ECLI:NL:RVS:2016:3485

Raad van State

Datum uitspraak
28 december 2016
Publicatiedatum
28 december 2016
Zaaknummer
201605350/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding uitkeringskosten na beëindiging tijdelijk dienstverband leerkracht

In deze zaak heeft de Raad van State op 28 december 2016 uitspraak gedaan over een beroep van de Stichting Katholiek en Protestants-Christelijk Onderwijs Eindhoven e.o. tegen een besluit van het Participatiefonds. Het Participatiefonds had op 18 maart 2016 een verzoek van de stichting om vergoeding van uitkeringskosten, voortvloeiend uit de beëindiging van het tijdelijke dienstverband van een leerkracht, afgewezen. De stichting had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar het Participatiefonds verklaarde dit bezwaar ongegrond op 6 juni 2016. De stichting stelde dat het Participatiefonds onzorgvuldig had gehandeld door niet de gelegenheid te bieden om aanvullende informatie te verstrekken over de reden van de beëindiging van het dienstverband van de leerkracht.

De Raad van State oordeelde dat het Participatiefonds terecht had vastgesteld dat de stichting niet had aangetoond dat de tijdelijke aanstelling van de leerkracht een vervanging in de zin van het Reglement Participatiefonds betrof. De stichting had in beroep alsnog een overzicht van ziektedata overgelegd, maar de Raad van State oordeelde dat dit overzicht buiten beschouwing moest worden gelaten, omdat het niet eerder was overgelegd en de stichting voldoende tijd had gekregen om haar verzoek aan te vullen. De Raad van State concludeerde dat het Participatiefonds zich terecht op het standpunt had gesteld dat het verzoek van de stichting om vergoeding van de uitkeringskosten terecht was afgewezen.

De uitspraak bevestigde dat de stichting niet had aangetoond dat de tijdelijke aanstelling van de leerkracht voldeed aan de voorwaarden voor vergoeding, en verklaarde het beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201605350/1/A2.
Datum uitspraak: 28 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de Stichting Katholiek en Protestants-Christelijk Onderwijs Eindhoven e.o., gevestigd te Eindhoven,
appellante,
en
het bestuur van de Stichting Participatiefonds voor het onderwijs (hierna: het Participatiefonds),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2016 heeft het Participatiefonds een verzoek van de stichting om de uitkeringskosten te vergoeden die uit de beëindiging van het tijdelijke dienstverband van een [leerkracht], (hierna: betrokkene), voortvloeien, afgewezen.
Bij besluit van 6 juni 2016 heeft het Participatiefonds het door de stichting hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft de stichting beroep ingesteld.
Het Participatiefonds heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2016, waar de stichting, vertegenwoordigd door [werknemer], werkzaam bij de stichting, en het Participatiefonds, vertegenwoordigd door mr. M. Wieërs en A. de Zeeuw-van der Bijl, beiden werkzaam bij het Participatiefonds, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Betrokkene heeft een tijdelijk dienstverband gehad bij de stichting, onder meer ter vervanging van [persoon A] op 12 juni 2012, omdat laatstgenoemde die dag afwezig was. Het dienstverband met betrokkene is op 15 juni 2013 van rechtswege geëindigd.
Bij brief van 17 november 2015 heeft het Participatiefonds de stichting meegedeeld dat uit de uitkeringsgegevens die periodiek door het UWV aan het Participatiefonds worden verstrekt, is gebleken dat als gevolg van het ontslag van betrokkene een uitkering is ontstaan. Voor deze uitkering was nog geen vergoedingsverzoek ingediend. Het Participatiefonds heeft de stichting in de brief de gelegenheid gegeven dit alsnog te doen.
Op 7 januari 2016 heeft de stichting het Participatiefonds verzocht de uitkeringskosten die voortvloeien uit het ontslag van betrokkene wegens de beëindiging van de vervanging van [persoon A] te vergoeden. Aan het verzoek heeft de stichting ten grondslag gelegd dat het tijdelijke dienstverband met betrokkene niet is voortgezet in verband met de terugkeer van de vervangen medewerker die verlof op grond van artikel 1, onder 36, van het Reglement Participatiefonds voor het Primair Onderwijs voor het schooljaar 2011-2012 (hierna: het Reglement) genoot.
Besluitvorming
2. Bij besluit van 18 maart 2016 heeft het Participatiefonds het verzoek van de stichting de uitkeringskosten die voortvloeien uit het ontslag van de betrokken leerkracht ten laste van het Participatiefonds te brengen, afgewezen. Hieraan heeft het Participatiefonds ten grondslag gelegd dat uit het ingediende verzoek niet kan worden afgeleid wat de reden is geweest voor de beëindiging van de vervangingsbetrekking van betrokkene. Hierdoor kan niet worden vastgesteld dat is voldaan aan de in artikel 1, onder 36, van het Reglement bedoelde voorwaarde om de uitkeringskosten voor vergoeding in aanmerking te kunnen brengen. Bij het bestreden besluit van 6 juni 2016 heeft het Participatiefonds het besluit van 18 maart 2016 gehandhaafd.
Beroep
Zorgvuldigheid
3. De stichting betoogt dat het Participatiefonds onzorgvuldig heeft gehandeld. Daartoe voert zij aan dat zij de dag na het indienen van het bezwaarschrift tegen de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de uitkeringskosten die uit de beëindiging van het tijdelijke dienstverband van betrokkene voortvloeien een - naar eigen zeggen - identiek bezwaarschrift heeft ingediend tegen de afwijzing van een verzoek om vergoeding van de uitkeringskosten die voortvloeien uit de beëindiging van het dienstverband van een andere leerkracht, [persoon B]. Ook in dat geval was de stichting tegengeworpen dat niet was aangetoond wat de reden was geweest voor de beëindiging van de vervangingsbetrekking van de betrokken leerkracht. In de bezwaarprocedure over het vergoedingsverzoek voor de uitkeringskosten van [persoon B] is de stichting op 25 mei 2016 door een medewerker van het Participatiefonds gebeld, waarbij is afgesproken dat de stichting nog twee weken de tijd zou krijgen om aanvullende stukken over te leggen. De stichting stelt zich op het standpunt dat haar die mogelijkheid ook had moeten worden geboden in de zaak over het vergoedingsverzoek voor de uitkeringskosten van betrokkene.
3.1. In het bezwaarschrift, gericht tegen de afwijzing van het verzoek om een vergoeding in verband met de beëindiging van het dienstverband van [persoon B], heeft de stichting te kennen gegeven dat [persoon B] [persoon C] heeft vervangen die indertijd met ziekteverlof was. Daarmee verschilt dat bezwaarschrift op een relevant onderdeel van het bezwaarschrift, gericht tegen de afwijzing van het verzoek om een vergoeding in verband met de beëindiging van het dienstverband van [leerkracht], omdat daarin te kennen is gegeven dat de reden van de vervanging van [persoon A] niet is te achterhalen. Gelet op deze laatste mededeling heeft het Participatiefonds, anders dan in het geval van het ontslag van [persoon B], waarbij de reden van de vervanging wel is genoemd, geen aanleiding hoeven zien om de stichting extra tijd te gunnen om de reden van de vervanging van [persoon A] nader te onderbouwen. Het vorenstaande betekent dan ook dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het Participatiefonds onzorgvuldig heeft gehandeld.
Het betoog faalt.
Nader bewijs
4. In beroep heeft de stichting alsnog een overzicht van de ziektedata van [persoon A] overgelegd ten betoge dat de vervanging van [persoon A] door betrokkene voldoet aan de voorwaarden van artikel 1, onder 36, van het Reglement. Het Participatiefonds heeft daartegen ingebracht dat het overzicht buiten beschouwing moet worden gelaten. Het heeft daartoe aangevoerd dat het om een overzicht gaat dat al voorafgaand aan de ontstane uitkering en het verzoek om een vergoeding bestond en bekend was dan wel had kunnen zijn, zodat het bij het verzoek dan wel in bezwaar had moeten worden overgelegd.
4.1. De Afdeling volgt het Participatiefonds hierin. Daartoe is van belang dat het Participatiefonds de stichting bij brief van 2 februari 2016 te kennen heeft gegeven dat uit haar aanvraag niet kan worden afgeleid wat de reden van de afwezigheid en vervanging van [persoon A] was, zodat er onvoldoende informatie voorhanden was om een besluit te kunnen nemen. De stichting is daarbij een termijn gegund van acht weken waarbinnen zij haar verzoek kan aanvullen. Het Participatiefonds heeft hierbij vermeld aan de hand van welke documenten de stichting kan aantonen wat de reden van de afwezigheid van [persoon A] was. Gelet hierop had de bewijsopdracht de stichting voldoende duidelijk moeten zijn. De stichting heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet eerder aan de bewijsopdracht heeft kunnen voldoen. Onder deze omstandigheden kan het voor het eerst in beroep overgelegde overzicht niet worden geaccepteerd. Dit wordt dan ook buiten beschouwing gelaten.
Slotsom
5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft het Participatiefonds zich terecht op het standpunt gesteld dat de stichting niet heeft aangetoond dat de tijdelijke aanstelling van betrokkene een vervanging in de zin van artikel 1, onder 36, van het Reglement betrof. Dit betekent dat het verzoek van de stichting terecht is afgewezen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Wieland
Voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2016
502.
BIJLAGE
Wet op het primair onderwijs (WPO)
Ingevolge artikel 138, derde lid, van de WPO, zoals die luidde ten tijde van belang, worden op de bekostiging in mindering gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet. De eerste volzin is niet van toepassing, indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 184, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van de kosten van uitkeringen of suppleties als bedoeld in de eerste volzin.
Ingevolge artikel 184, eerste lid, is het bevoegd gezag van een school onderscheidenlijk het bestuur van een centrale dienst aangesloten bij een door de minister aan te wijzen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet ten behoeve van gewezen personeel.
Ingevolge het vierde lid stelt het bestuur van de rechtspersoon regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een verzoek van het bevoegd gezag onderscheidenlijk het bestuur van de centrale dienst als bedoeld in artikel 138, derde lid.
Reglement Participatiefonds voor het Primair Onderwijs voor het schooljaar 2011-2012
Het Participatiefonds is de in artikel 184 van de WPO bedoelde rechtspersoon. Het heeft voor het schooljaar 2011-2012 het Reglement opgesteld, dat in werking is getreden op 1 februari 2011 en betrekking heeft op ontslagen die zijn of worden geëffectueerd per of na 1 augustus 2011.
Ingevolge artikel 1, onder 36, van het Reglement is een vervanging (vervangingsbetrekking) een aanstelling van een personeelslid ter vervanging, niet zijnde detachering, waarbij het betreft vervanging bij de in de toelichting limitatief opgesomde vormen van afwezigheid.
Ingevolge artikel 3.1 worden de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet, conform artikel 138, derde lid, van de WPO door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in mindering gebracht op de door het bevoegd gezag verkregen vergoeding van de uitgaven voor het personeel, tenzij het Participatiefonds instemt met het verzoek de uitkeringskosten ten laste van dit fonds te laten komen. Dit vergoedingsverzoek wordt aan de hand van een door het bevoegd gezag ingediende melding beoordeeld.
Ingevolge artikel 3.4 wordt het vergoedingsverzoek door het bevoegd gezag in ieder geval onderbouwd op de punten waar het reglement dit vereist.