201508205/1/V3.
Datum uitspraak: 1 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 28 oktober 2015 in zaak nr. 15/18096 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2015 is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 oktober 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en haar schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.H.K. van Middelkoop, advocaat te Haarlem, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De door de staatssecretaris in de punten 4.2 tot en met 4.4 van het hogerberoepschrift opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling al beantwoord in haar uitspraak van 24 december 2015 in zaak nr. 201508279/1/V3. Overweging 1.4. van die uitspraak is ook in dit geval van toepassing. Hieruit volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verdedigingsbeginsel is geschonden.
De grief faalt in zoverre.
2. De staatssecretaris klaagt in de punten 4.5 en 4.6 van het hogerberoepschrift dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig is.
Daartoe voert de staatssecretaris onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 10 september 2013, C-383/13 PPU, M.G. en N.R. (ECLI:EU:C:2013:533; hierna: het arrest M.G. en N.R.), aan dat de vreemdeling met de schending van het verdedigingsbeginsel niet daadwerkelijk de mogelijkheid is ontnomen om zich zodanig te verweren dat de procedure een andere afloop had kunnen hebben. Volgens de staatssecretaris kan dit arrest naar analogie worden toegepast in de thans aan de orde zijnde procedure.
2.1. In de punten 38 en 45 van het arrest M.G. en N.R. heeft het Hof het volgende overwogen:
38 Met betrekking tot de door de verwijzende rechter gestelde vragen moet worden opgemerkt dat schending van de rechten van de verdediging, in het bijzonder het recht om te worden gehoord, naar Unierecht pas tot nietigverklaring van het na afloop van de administratieve procedure genomen besluit leidt, wanneer deze procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben (zie in die zin met name arresten van 14 februari 1990, Frankrijk/Commissie, C-301/87, Jurispr. blz. I-307, punt 31; 5 oktober 2000, Duitsland/Commissie, C-288/96, Jurispr. blz. I-8237, punt 101; 1 oktober 2009, Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware/Raad, C-141/08 P, Jurispr. blz. I-9147, punt 94, en 6 september 2012, Storck/BHIM, C-96/11 P, punt 80).
45 Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat het Unierecht, meer bepaald artikel 15, leden 2 en 6, van richtlijn 2008/115, aldus moet worden uitgelegd dat wanneer in het kader van een administratieve procedure in strijd met het recht om te worden gehoord tot verlenging van een bewaringsmaatregel wordt besloten, de nationale rechter die de rechtmatigheid van dat besluit moet beoordelen, de opheffing van de bewaringsmaatregel pas kan gelasten wanneer hij van oordeel is, gelet op alle feitelijke en juridische omstandigheden van het geval, dat deze schending aan degene die haar aanvoert, ook daadwerkelijk de mogelijkheid heeft ontnomen om zich zodanig te verweren dat deze administratieve procedure een andere afloop had kunnen hebben.
2.2. De staatssecretaris betoogt terecht dat hetgeen het Hof in deze punten van het arrest M.G. en N.R. heeft overwogen evenzeer van toepassing is op de oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (vergelijk voormelde uitspraak van de Afdeling van 24 december 2015).
Volgens het besluit van 5 oktober 2015 heeft de vreemdeling verklaard dat zij gezond is, geen medicatie gebruikt, geen medische of psychische klachten heeft en geen enkele reden heeft waarom zij niet op een gesloten aanmeldcentrum kan verblijven. Ter zitting bij de rechtbank heeft de vreemdeling de juistheid van deze verklaring betwist. Zij heeft vervolgens evenwel niet te kennen gegeven welke feiten en omstandigheden volgens haar moeten leiden tot het oordeel dat de staatssecretaris ten onrechte geen lichter middel heeft toegepast, terwijl zij daartoe wel in de gelegenheid is gesteld. Aldus is de vreemdeling met de schending van het verdedigingsbeginsel niet daadwerkelijk de mogelijkheid ontnomen om zich zodanig te verweren dat de procedure een andere afloop had kunnen hebben.
De grief slaagt in zoverre.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 5 oktober 2015 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris in het besluit van 5 oktober 2015 onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij niet met de toepassing van een lichter middel heeft volstaan. Daarmee is dat besluit volgens de vreemdeling in strijd met artikel 8, tweede lid, van Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming, het arrest van het Hof van 30 mei 2013, C-534/11, Arslan (ECLI:EU:C:2013:3433), en het arrest van het Hof van 5 juni 2014, C-146/14 PPU, Mahdi (ECLI:EU:C:2014:1320). Voorts heeft de vreemdeling verwezen naar een advies van 19 mei 2014 van het College voor de Rechten van de Mens, waaruit volgens haar blijkt dat andere landen van de Europese Unie geen automatische detentie aan de grens toepassen.
4.1. In het besluit van 5 oktober 2015 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling geen enkel feit heeft aangedragen en dat daarom is besloten geen lichter middel op te leggen. Gelet hierop en op overweging 2.2. bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris in dat besluit onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij niet met de toepassing van een lichter middel heeft volstaan.
Reeds hierom faalt de beroepsgrond.
5. Het beroep is ongegrond. Er is geen grond voor schadevergoeding.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 28 oktober 2015 in zaak nr. 15/18096;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.R.K.A.M. Waasdorp, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Waasdorp
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2016
714.