ECLI:NL:RVS:2016:3432

Raad van State

Datum uitspraak
21 december 2016
Publicatiedatum
21 december 2016
Zaaknummer
201602644/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.C. Kranenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afschrift van minuut bij verblijfsvergunning aanvraag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellante B] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 maart 2016. De rechtbank had het beroep van [appellant A] ongegrond verklaard en het beroep van [appellante B] gegrond, waarbij het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie werd vernietigd. De staatssecretaris had op 13 juni 2012 een verzoek van [appellant A] om een afschrift van een als minuut aangeduid stuk, dat betrokken was bij de verlening van zijn verblijfsvergunning, afgewezen. De staatssecretaris stelde dat de minuut een document is voor intern overleg en dat de juridische analyse daarin niet onder de definitie van persoonsgegevens valt, waardoor deze niet verstrekt hoeft te worden.

Tijdens de zitting op 13 december 2016 werd de zaak behandeld. [appellante B] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat zij geen verzoek om een afschrift van de minuut had gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er geen verzoek van [appellante B] was. Ook [appellant A] voerde aan dat de juridische analyse van belang voor hem was, maar de Afdeling bevestigde dat deze niet als persoonsgegeven kan worden aangemerkt en dat de staatssecretaris niet verplicht was deze te verstrekken.

De Afdeling concludeerde dat de hoger beroepen ongegrond zijn en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 21 december 2016.

Uitspraak

201602644/1/A3.
Datum uitspraak: 21 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B], mede namens haar minderjarige kinderen (hierna in enkelvoud: [appellante B]), wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 maart 2016 in zaak nr. 12/4830 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellante B]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2012 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellant A] om een afschrift van een als minuut aangeduid stuk, dat is betrokken bij de totstandkoming van het besluit van 25 januari 2008 tot verlening aan hem van een verblijfsvergunning, afgewezen.
Bij besluit van 10 september 2012 heeft de staatssecretaris het door [appellant A] en [appellante B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellant A] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voorts het door [appellante B] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit in zoverre vernietigd en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, hetgeen in dit geval inhoudt dat het bezwaar van [appellante B] niet-ontvankelijk wordt verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellante B] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2016, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. H.D. Streef, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst, is verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Op 25 januari 2008 heeft de staatssecretaris de aanvraag van [appellant A] tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingewilligd en hem die verblijfsvergunning, geldig van 21 januari 2008 tot 21 januari 2013, verleend. Op 9 december 2008 heeft de staatssecretaris de aanvraag van [appellante B] tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingewilligd en haar die verblijfsvergunning, geldig van 17 september 2008 tot 17 september 2013, verleend. Op 4 november 2011 heeft [appellant A] op grond van artikel 35, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) verzocht om toezending van een afschrift van de zogeheten minuut die aan de inwilliging van zijn aanvraag ten grondslag ligt. Dit verzoek is opgenomen in zijn zienswijze tegen het voornemen van de staatssecretaris om de aan hem verleende verblijfsvergunning in te trekken.
3. De staatssecretaris heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 13 juni 2012 ten grondslag gelegd dat de minuut een document is bedoeld voor het interne overleg tussen ambtenaren en hun leidinggevenden. Naast de persoonsgegevens van de betrokken vreemdeling bevat de minuut een juridische analyse van de zaak. Die juridische analyse valt niet onder de definitie van het begrip persoonsgegevens als bedoeld in artikel 1 van de Wbp, zodat geen verplichting bestaat de inhoud van de juridische analyse te verstrekken. De staatsecretaris heeft volstaan met het verstrekken van een overzicht van de in de minuut verwerkte persoonsgegevens, de herkomst van deze gegevens en de ontvangers van deze gegevens.
Hoger beroep [appellante B]
4. [appellante B] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet heeft verzocht om een afschrift van de minuut die betrekking heeft op de aan haar verleende verblijfsvergunning. Volgens [appellante B] heeft zij in haar zienswijze tegen het voornemen van de staatssecretaris om de aan haar verleende verblijfsvergunning in te trekken om een afschrift verzocht door in die zienswijze expliciet te verwijzen naar de argumenten die [appellant A] heeft aangevoerd.
4.1. Anders dan [appellante B] betoogt, heeft zij in haar zienswijze niet verzocht om een afschrift van de minuut die betrekking heeft op de aan haar verleende verblijfsvergunning. De enkele verwijzing naar de zienswijze van [appellant A] met het verzoek deze als herhaald en ingelast te beschouwen, is daartoe onvoldoende. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat er geen verzoek van [appellante B] voor lag waarop de staatssecretaris diende te beslissen.
Het betoog faalt.
5. [appellante B] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 13 juni 2012 niet op haar, maar uitsluitend op [appellant A] betrekking heeft. Zij voert daartoe aan dat het besluit op bezwaar van 10 september 2012 mede aan haar is gericht. Hieruit kan worden opgemaakt dat er twee besluiten van 13 juni 2012 moeten zijn.
5.1. In het onderwerp van het besluit van 13 juni 2012 is vermeld dat de beschikking betrekking heeft op het verzoek dat is ingediend namens [appellant A]. In het besluit is niet vermeld dat tevens op een verzoek van [appellante B] wordt beslist. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het besluit van 13 juni 2012 niet op [appellante B], maar uitsluitend op [appellant A] betrekking heeft. Dat het besluit op bezwaar van 10 september 2012 mede aan [appellante B] is gericht, houdt uitsluitend verband met het feit dat zij bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 13 juni 2012 en betekent niet dat het besluit van 13 juni 2012 op haar betrekking heeft.
Het betoog faalt.
Hoger beroep [appellant A]
6. [appellant A] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de in de minuut neergelegde juridische analyse als zodanig niet hoeft te worden verstrekt, omdat het geen persoonsgegeven is. Hij voert daartoe aan dat de juridische analyse voor hem van belang is. De daarin opgenomen interne afwegingen liggen ten grondslag aan het besluit om aan hem destijds een verblijfsvergunning op basis van categoriale bescherming in plaats van op individuele gronden te verlenen. De motivering van de besluitvorming moet volgens hem kunnen worden getoetst.
6.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wbp wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder persoonsgegeven verstaan: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, heeft de betrokkene het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
Ingevolge het tweede lid bevat de mededeling, indien zodanige gegevens worden verwerkt, een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.
Ingevolge artikel 43, aanhef en onder e, kan de verantwoordelijke artikel 35 buiten toepassing laten voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen.
6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:318, volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 17 juli 2014, ECLI:EU:C:2014:2081, dat de in de minuut neergelegde juridische analyse, waarin de gronden zijn uiteengezet die de medewerker heeft betrokken bij de totstandkoming van het ontwerpbesluit dat deze moet opstellen in het kader van de procedure die voorafgaat aan de vaststelling van een besluit over de aanvraag, als zodanig niet als een persoonsgegeven kan worden aangemerkt. In zoverre valt de juridische analyse als zodanig niet onder het bereik van de Wbp en mist artikel 35 van de Wbp toepassing.
Gelet hierop is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat de staatssecretaris niet gehouden is de juridische analyse te verstrekken. Dat [appellant A] er belang bij heeft over deze analyse te beschikken, maakt dat niet anders.
Het betoog faalt.
7. [appellant A] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte de gronden gericht tegen de weigering om de persoonsgegevens te verstrekken wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing heeft gelaten. Hij voert daartoe aan dat hij pas later deze gronden heeft aangevoerd, omdat een prejudiciële procedure bij het Hof van Justitie nog aanhangig was. De uitkomst van die procedure alsook de uitspraak van de Afdeling naar aanleiding van die procedure werden pas in de loop van de beroepsprocedure duidelijk, aldus [appellant A].
7.1. Behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht, nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daartegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer.
Niet in geschil is dat [appellant A] eerst ter zitting van de rechtbank beroepsgronden heeft aangevoerd die geen betrekking hebben op de juridische analyse, maar op de persoonsgegevens. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het eerst ter zitting aanvoeren van deze beroepsgronden in strijd is met de goede procesorde. Voorts heeft [appellant A] geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het voor hem redelijkerwijs niet mogelijk was deze beroepsgronden eerder aan te voeren. Dat hij graag de uitkomst van een prejudiciële procedure bij het Hof van Justitie en een uitspraak van de Afdeling wilde afwachten zijn niet dergelijke omstandigheden. De uitkomst van de prejudiciële procedure en de uitspraak van de Afdeling geven hoogstens een verwachting over de kans van slagen van zijn beroepsgronden, maar dat betekent niet dat hij niet reeds eerder deze beroepsgronden kon aanvoeren. De Afdeling betrekt daarbij dat de rechtbank op 23 februari 2015 [appellant A] heeft bericht dat de Afdeling uitspraak heeft gedaan en dat hem op voorhand is verzocht een standpunt hierover in te nemen, hetgeen hij niet heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden dan ook buiten beschouwing mogen laten.
Het betoog faalt.
8. De hoger beroepen zijn ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Soffner
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2016
818.