ECLI:NL:RVS:2016:3427

Raad van State

Datum uitspraak
21 december 2016
Publicatiedatum
21 december 2016
Zaaknummer
201603295/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.C. Kranenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de verlening van bedrijfsparkeervergunningen aan D-Reizen B.V. en de juridische status van de aanvragen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van D-Reizen B.V. tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. D-Reizen had bezwaar gemaakt tegen de verlening van 25 bedrijfsparkeervergunningen door het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer aan D-Winkels B.V. Deze vergunningen waren verleend op 24 oktober 2014 voor een periode van één jaar. D-Reizen stelde dat de vergunningen voortvloeien uit een ruilovereenkomst met de gemeente, waarin was afgesproken dat 25 parkeerplaatsen kosteloos ter beschikking zouden worden gesteld. De rechtbank had het beroep van D-Reizen ongegrond verklaard, waarna D-Reizen in hoger beroep ging.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 13 december 2016. D-Reizen werd vertegenwoordigd door advocaten, terwijl het college werd vertegenwoordigd door een advocaat en een ambtenaar. De Raad overwoog dat de aanvragen van D-Reizen als publiekrechtelijke aanvragen moeten worden aangemerkt, ondanks dat D-Reizen stelde dat het om een privaatrechtelijk verzoek ging. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beslissing van het college op de aanvraag een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht was. D-Reizen's betoog dat de legesheffing in strijd was met het vertrouwensbeginsel werd niet besproken, omdat dit buiten de reikwijdte van de procedure viel.

De Raad van State bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 21 december 2016.

Uitspraak

201603295/1/A3.
Datum uitspraak: 21 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid D-Reizen B.V., gevestigd te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 25 maart 2016 in zaak nr. 15/3021 in het geding tussen:
D-Reizen
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.
Procesverloop
Bij brief van 24 oktober 2014 heeft het college D-Winkels B.V. 25 bedrijfsparkeervergunningen verleend gedurende de periode van één jaar.
Bij besluit van 27 mei 2015 heeft het college het door D-Reizen daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de 25 bedrijfsparkeervergunningen op naam van D-Reizen gesteld.
Bij uitspraak van 25 maart 2016 heeft de rechtbank het door D-Reizen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft D-Reizen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2016, waar D-Reizen, vertegenwoordigd door mr. A.J.G. Vegt en mr. N.E.M. Soliana, beiden advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. O.L. van der Pol, advocaat te Haarlem, en mr. R.E. Laman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. D-Winkels B.V. heeft namens D-Reizen bij brieven van 26 september, 7 oktober en 9 oktober 2014 in totaal 25 "aanvragen voor een bedrijfsvergunning centrumgebied t.b.v. D-Reizen" bij de gemeente ingediend. Bij brief van 24 oktober 2014 heeft het college deze bedrijfsparkeervergunningen voor een periode van één jaar aan D-Winkels B.V. verleend. In deze brief is vermeld dat voor het in behandeling nemen van de aanvragen leges is verschuldigd ten bedrage van € 3.548,75. Over de verschuldigdheid van deze leges heeft D-Reizen bij de rechtbank Noord-Holland een procedure aanhangig gemaakt, die thans is aangehouden in afwachting van de uitkomst van de hierna vermelde procedure bij het gerechtshof Amsterdam.
De gemeente Haarlemmermeer en twee aan D-Reizen gelieerde vennootschappen hebben in 1995 een ruilovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst heeft de gemeente in het geval in de omgeving van het gekochte betaald parkeren ingevoerd zou worden, de verplichting op zich genomen 25 parkeerplaatsen ter beschikking te stellen, zonder dat daarvoor betaald behoeft te worden. De gemeente en D-Reizen voeren thans een civiele procedure bij het gerechtshof Amsterdam over de uitleg van deze ruilovereenkomst.
D-Reizen stelt dat haar verzoek om verlening van 25 bedrijfsparkeervergunningen een privaatrechtelijk verzoek is waarmee zij aanspraak maakt op een volgens haar uit de ruilovereenkomst voor de gemeente voortvloeiende verplichting tot gratis terbeschikkingstelling van deze plaatsen aan haar. Volgens D-Reizen vloeit de verlening van de 25 vergunningen voort uit de nakoming door de gemeente van een privaatrechtelijke afspraak met onder meer haar.
2. D-Reizen betoogt dat de rechtbank ten onrechte de brief van het college van 24 oktober 2014 als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft aangemerkt. Volgens haar houdt de brief geen bestuursrechtelijke, maar een privaatrechtelijke rechtshandeling in nu de verlening van de 25 bedrijfsparkeervergunningen voortvloeit uit de afspraken in de ruilovereenkomst.
Zij voert voorts aan dat de door haar ingediende aanvragen geen aanvragen als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb zijn. Volgens haar behelzen de door haar aangeleverde aanvraagformulieren een privaatrechtelijk verzoek dat voortvloeit uit de ruilovereenkomst. Dat het om een bijzonder aanvraagformulier gaat, volgt uit het feit dat op het formulier ‘Aanvraagformulier bedrijfsvergunning centrumgebied (D-Reizen)’ is vermeld en dat D-Reizen niet alle bescheiden zoals genoemd in artikel 9, tweede lid, van de Parkeerverordening 2000 hoefde over te leggen, aldus D-Reizen.
2.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge het derde lid wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 4:2, eerste lid, wordt de aanvraag ondertekend en bevat deze ten minste:
a. de naam en het adres van de aanvrager;
b. de dagtekening;
c. een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Parkeerverordening 2000, wijst het college bij openbaar te maken besluit de gebieden met parkeerapparatuurplaatsen aan die moeten worden aangemerkt als centrumgebieden.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, kan het college op een daartoe strekkende aanvraag een vergunning verlenen voor het parkeren van een personenauto op belanghebbendenplaatsen of parkeerapparatuurplaatsen in een centrumgebied als bedoeld in artikel 3, eerste lid.
Ingevolge het negende lid kan het college in bijzondere gevallen afwijken van het gestelde in dit artikel.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, dient voor het aanvragen van een vergunning of ontheffing krachtens deze verordening gebruik te worden gemaakt van een daartoe door of namens het college vastgesteld aanvraagformulier.
2.2. Een verzoek aan een bestuursorgaan is een aanvraag als het is gericht op het nemen van een besluit, te weten een op rechtsgevolg gerichte publiekrechtelijke beslissing van een bestuursorgaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 24 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1986, zijn voor de beantwoording van de vraag of een verzoek is gericht op het nemen van een besluit de inhoud en de strekking van het verzoek bepalend.
Zoals onder 1 is vermeld, heeft D-Winkels B.V. bij brieven van 26 september, 7 oktober en 9 oktober 2014 in totaal 25 "aanvragen voor een bedrijfsvergunning centrumgebied t.b.v. D-Reizen" ingediend. Daarbij is gebruik gemaakt van het door het college op grond van artikel 9, eerste lid, van de Parkeerverordening 2000 vastgestelde aanvraagformulier "aanvraagformulier Bedrijfsvergunning Centrumgebied". De aanvraagformulieren zijn ongeclausuleerd ingediend. De verlening van de bedrijfsparkeervergunning betreft een op rechtsgevolg gerichte publiekrechtelijke beslissing nu de beslissing, zoals ook in het besluit op bezwaar van 27 mei 2015 is gemotiveerd, haar publiekrechtelijke grondslag vindt in artikel 4, negende lid, van de Parkeerverordening 2000. Hiermee is voldaan aan artikel 4:2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb, waarin is bepaald dat een aanvraag tenminste een aanduiding moet bevatten van de beschikking die wordt gevraagd. Gelet op het vorenstaande dient het namens D-Reizen ingediende verzoek te worden aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Het enkele feit dat op het aanvraagformulier de naam D-Reizen al is ingevuld, maakt dat niet anders. Dat niet alle bescheiden als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Parkeerverordening 2000 zijn overgelegd, maakt dat evenmin anders, aangezien dit niet van belang is voor de beoordeling of een verzoek als aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb, kan worden aangemerkt.
De beslissing van het college op de aanvraag, neergelegd in de brief van 24 oktober 2014, is, zoals uit het voorgaande volgt, derhalve een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
3. D-Reizen betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat het besluit op bezwaar van 27 mei 2015 in strijd met het motiveringsbeginsel en het vertrouwensbeginsel is genomen. Door in strijd met de afspraken zoals vastgelegd in de ruilovereenkomst de aanvragen aan te merken als aanvragen in de zin van de Parkeerverordening 2000 en daarvoor leges te heffen, is het vertrouwensbeginsel geschonden. Volgens D-Reizen houdt de ruilovereenkomst een ondubbelzinnige toezegging van de gemeente in om kosteloos 25 openbare parkeerplaatsen ter beschikking te stellen. Het college had hieraan gevolg kunnen geven door ambtshalve parkeervergunningen te verlenen, omdat dan geen leges kunnen worden geheven, aldus D-Reizen.
3.1. Dit betoog van D-Reizen komt er in de kern op neer dat zij het niet eens is met de legesheffing. Dit kan in deze procedure niet aan de orde komen en behoefte derhalve geen bespreking. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Soffner
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2016
818.