201605735/1/A2.
Datum uitspraak: 21 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 17 mei 2016 in zaak nr. 16/209 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 2015 heeft de raad een verzoek van [appellant] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 10 december 2015 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 17 mei 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke zienswijze ingediend.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
1. Tegen [appellant] is in mei 2015 een dwangbevel uitgevaardigd, omdat hij in gebreke is gebleven de opgelegde aanslag heffingen en/of waterschapsbelastingen met dagtekening 31 maart 2014 te betalen. Op 5 juni 2015 heeft [appellant] de raad om een toevoeging verzocht voor een bezwaarprocedure tegen gemeentelijke heffingen/waterschapsbelastingen (hierna: de aanslag). Bij die aanvraag is een afschrift van het dwangbevel gevoegd.
2. De raad heeft zich, onder verwijzing naar het advies van de Commissie voor Bezwaar, op het standpunt gesteld dat het rechtsbelang de kwijtschelding van een schuld betreft. Uit artikel 7 van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: het Brt) volgt dat daarvoor geen toevoeging wordt verleend. De rechtbank heeft het hiertegen gerichte beroep ongegrond verklaard.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de toevoeging niet was aangevraagd voor de kwijtschelding van de schuld, maar voor het maken van bezwaar tegen de gemeentelijke aanslag die ten grondslag lag aan het dwangbevel. Volgens [appellant] bleek dit duidelijk uit de aanvraag en heeft de raad dit ook zo begrepen, zodat de overweging van de rechtbank dat niet duidelijk was voor welke procedure de toevoeging was aangevraagd niet kan worden gevolgd. Voor zover dit voor de rechtbank niet duidelijk was, had het op haar weg gelegen hierover nadere informatie bij hem op te vragen, aldus [appellant].
3.1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), wordt rechtsbijstand niet verleend indien het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet.
Ingevolge het derde lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld omtrent de overeenkomstig het tweede lid in acht te nemen criteria.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, kan het bestuur de toevoeging weigeren indien de aanvraag een rechtsprobleem betreft dat naar het oordeel van het bestuur eenvoudig afgehandeld kan worden.
Ingevolge het tweede lid kunnen bij in artikel 12, derde lid, bedoelde algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld omtrent het in het eerste lid bepaalde.
De in artikel 12, derde lid, van de Wrb bedoelde algemene maatregel van bestuur betreft het Brt.
Ingevolge artikel 7 van het Brt wordt voor rechtsbijstand terzake van het treffen van een afbetalingsregeling, het aanvragen van het eigen faillissement of het kwijtschelden van een schuld geen toevoeging verleend.
3.2. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de raad de aanvraag om een toevoeging terecht heeft afgewezen. [appellant] heeft bezwaar gemaakt naar aanleiding van het aan hem uitgereikte dwangbevel en niet naar aanleiding van de aanslag zelf. Het bezwaar was tegen het dwangbevel gericht. Dat hij daarmee tevens heeft bereikt dat het bedrag op de aanslag op nihil is gesteld, betekent niet dat het bezwaar was gericht tegen de aanslag zelf. Dit wordt bevestigd door de stelling van [appellant] in het bezwaar dat is gericht tegen het besluit van 8 juli 2015, dat hij "(…) er niet bekend mee [was], dat met succes geageerd zou kunnen worden tegen het dwangbevel zodanig, dat uiteindelijk niets hoeft te worden betaald." Gelet hierop kan aan het feit dat [appellant] op de aanvraag om een toevoeging heeft vermeld dat het een bezwaar tegen gemeentelijke heffingen/waterschapsbelastingen betrof, niet de waarde worden gehecht die hij daaraan gehecht wenst te zien en is de raad er terecht van uitgegaan dat het rechtsbelang de kwijtschelding van een schuld betrof.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2016
752.