ECLI:NL:RVS:2016:341

Raad van State

Datum uitspraak
10 februari 2016
Publicatiedatum
10 februari 2016
Zaaknummer
201409546/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan 'Veegplan stedelijk gebied' van de gemeente Putten en de beroepen van omwonenden

Op 10 februari 2016 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan 'Veegplan stedelijk gebied' van de gemeente Putten. Het bestemmingsplan, vastgesteld op 4 september 2014, werd aangevochten door vier appellanten, wonend in Putten. De appellanten stelden dat het plan onterecht bestemmingen toekent die hun woon- en leefklimaat negatief beïnvloeden. De Afdeling heeft de beroepen van de appellanten beoordeeld en geconcludeerd dat het beroep van appellant sub 1 gegrond is, omdat de raad ten onrechte de bestemming 'Wonen - Wonen in het bos' heeft toegekend aan gronden die niet in overeenstemming zijn met de bedoelingen van de raad. Dit deel van het besluit is vernietigd. De beroepen van de andere appellanten zijn ongegrond verklaard. De raad is opgedragen om binnen vier weken na de uitspraak de nodige aanpassingen in het bestemmingsplan door te voeren. De proceskosten van appellant sub 1 worden vergoed, terwijl voor de andere appellanten geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak benadrukt de beleidsvrijheid van de raad bij het vaststellen van bestemmingsplannen, maar ook de noodzaak om deze besluiten zorgvuldig voor te bereiden en te motiveren.

Uitspraak

201409546/1/R2.
Datum uitspraak: 10 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Putten,
2. [appellant sub 2], wonend te Putten,
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], beiden wonend te Putten,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Putten,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 september 2014, kenmerk 353538, heeft de raad het bestemmingsplan "Veegplan stedelijk gebied" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [partij A] en [partij B] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], de raad en [partij A] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 augustus 2015, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. G. Bosman, advocaat te Utrecht, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. I.E. Nauta, advocaat te Enschede, [appellant sub 3B] en de raad, vertegenwoordigd door ing. J. Doornbos, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting [partij A] en [partij B], bijgestaan door [gemachtigde], gehoord.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en de raad om nadere schriftelijke inlichtingen gevraagd. Bij brief van 13 november 2015 heeft de raad aan dit verzoek voldaan. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [partij B] zijn in de gelegenheid gesteld om op de nadere schriftelijke inlichtingen van de raad te reageren. Zij hebben evenwel geen reactie ingediend. Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven, waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten.
Overwegingen
Toetsingskader en planbeschrijving
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet onder meer in een juridisch-planologische regeling voor verscheidene verspreid liggende locaties in - de bebouwde kom van - Putten.
Het beroep van [appellant sub 1]
3. [appellant sub 1] heeft ter zitting zijn beroep voor zover dat betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Wonen - Wonen in het bos" voor het perceel [locatie 1] te Putten, ingetrokken.
4. [appellant sub 1] betoogt dat in het plan aan de gronden gelegen ten oosten van het perceel [locatie 1] ten onrechte de bestemming "Wonen - Wonen in het bos" is toegekend. Daartoe voert hij aan dat de plangrens thans loopt over de gronden waarop zich een tot zijn eigendom behorende veldschuur op het perceel kadastraal bekend gemeente Putten, sectie C nr. 8952, bevindt en dat dit in de toekomst misvattingen kan veroorzaken inzake de vervanging van deze schuur.
4.1. De raad heeft ter zitting desgevraagd erkend dat de gronden gelegen ten oosten van het perceel [locatie 1], welke gronden behoren tot de percelen kadastraal bekend gemeente Putten, sectie C nrs. 8951 en 8952, ten onrechte bij het plan zijn betrokken, nu aldus meer is bestemd dan alleen het perceel [locatie 1]. Daarbij heeft de raad uiteengezet dat aan deze gronden onbedoeld de bestemming "Wonen - Wonen in het bos" is toegekend en dat aldus het plangebied (abusievelijk) meer gronden beslaat dan de raad voor ogen had.
Nu de verbeelding in zoverre niet in overeenstemming is met hetgeen de raad heeft beoogd te regelen, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het betoog slaagt. Gelet hierop behoeft hetgeen [appellant sub 1] voor het overige heeft aangevoerd geen bespreking.
5. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen - Wonen in het bos" voor de gronden gelegen ten oosten van het perceel [locatie 1] is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
6. Uit een oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
Het beroep van [appellant sub 2]
7. Het beroep van [appellant sub 2] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Bos" voor het perceel tussen de [locatie 2] te Putten (hierna: het perceel). Hij betoogt allereerst dat de op zijn perceel aanwezige legale schuur ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Daartoe voert hij aan dat de raad in de verbeelding aan deze schuur de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - bestaand bijgebouw" heeft toegekend, maar dat deze aanduiding niet overeenstemt met artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder d, van de planregels.
7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bestaande schuur als zodanig is bestemd door daarvoor een specifieke bouwaanduiding op te nemen. De omstandigheid dat er een verschil aanwezig is tussen de benaming van de aanduiding in de verbeelding en de benaming van de aanduiding in de planregels berust op een kennelijke verschrijving en neemt volgens de raad niet weg dat duidelijk is wat met de aanduiding is bedoeld. Dit wordt versterkt door het feit dat in het plangebied geen sprake is van vergelijkbare situaties waardoor er verwarring kan ontstaan. De raad concludeert dat de aanduiding in combinatie met de planregels rechtszekerheid biedt over de bouw- en gebruiksmogelijkheden van de bestaande schuur op het perceel.
7.2. Blijkens de verbeelding is aan het perceel de bestemming "Bos" toegekend. Aan het centrale deel van het perceel is de aanduiding "specifieke aanduiding - bestaand bijgebouw" toegekend.
Ingevolge artikel 1, lid 1.16, van de planregels wordt onder een bijgebouw verstaan: een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm kan worden onderscheiden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch en functioneel opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, zijn de voor "Bos" aangewezen gronden bestemd voor:
a. behoud en herstel van bos;
b. groenvoorzieningen;
(…);
d. een bijgebouw ten behoeve van de functie wonen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - bestaand bijgebouw";
e. paden.
Ingevolge lid 5.2.2 gelden voor het bouwen van gebouwen de volgende regels:
a. gebouwen zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - bestaand bijgebouw";
b. de goot- en bouwhoogte mogen niet meer bedragen dan respectievelijk 2,5 m en 4 m.
7.3. In de plantoelichting staat dat in het bestemmingsplan "Husselsesteeg", vastgesteld door de raad op 30 juni 2011, de bestaande schuur op het perceel niet positief is bestemd en dat dit in het plan wordt hersteld. Voor de bestaande schuur is een passende functieaanduiding opgenomen die regelt dat het gebouw ten dienste staat van de naastgelegen woning, aldus de plantoelichting. Daarin staat voorts dat de juridisch-planologische rechten uit het vorengenoemde bestemmingsplan in het plan zijn opgenomen.
7.4. De Afdeling overweegt dat in de bovengenoemde planregels voor de op het perceel toegestane aanwezige schuur weliswaar wordt verwezen naar een aanduiding met een enigszins andere benaming dan de benaming van de aanduiding in de verbeelding, maar dit betreft een kennelijke verschrijving die niet leidt tot een rechtsonzekere situatie. Daarbij is van belang dat aan andere gronden in het plangebied niet dezelfde aanduiding is toegekend, uit de voormelde planregels in combinatie met de verbeelding voldoende duidelijk blijkt welke bouw- en gebruiksmogelijkheden de schuur op het perceel heeft, en dat in het plan deze schuur derhalve als zodanig is bestemd.
Het betoog faalt.
8. [appellant sub 2] betoogt voorts dat aan het perceel ten onrechte niet de bestemmingen "Wonen" en "Tuin" en de aanduiding "bouwvlak" zijn toegekend. Daartoe voert hij aan dat zijn verzoek om een woning op het perceel toe te staan wordt betrokken in de discussie die binnen de raad wordt gevoerd over inbreidingsmogelijkheden en dat een woningbouwmogelijkheid op het perceel op 5 oktober 2001 door het college van burgemeester en wethouders van Putten is toegezegd. Verder voert hij aan dat het perceel ten onrechte een bosbestemming heeft gekregen, nu aan het perceel vóór 1980 de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" was toegekend en het perceel sinds hij het in 1999 heeft aangekocht geen bos is. In zijn nader stuk wijst hij er verder op dat het gewenste initiatief ten tijde van de vaststelling van het plan voldoende concreet was, tijdig kenbaar is gemaakt en kon worden beoordeeld op planologische aanvaardbaarheid.
8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het perceel in de ontwerpfase geen onderdeel uitmaakte van het plan. Het perceel is bij de vaststelling van het plan naar aanleiding van de drie maanden te laat ingediende zienswijze op het ontwerpplan als ambtshalve wijziging aan het plangebied toegevoegd, met als reden het als zodanig bestemmen en daarmee legaliseren van de bestaande en vergunde schuur. Voor de gronden rondom de schuur is aangesloten bij het bestemmingsplan "Husselsesteeg". Ter zitting heeft de raad voorts toegelicht dat een concreet bouwplan - met onderbouwing inzake landschappelijke inpassing, compensatie en ruimtelijke verbetering - ten tijde van de vaststelling van het plan ontbrak.
8.2. In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.
8.3. Uit de stukken, waaronder het beroepschrift en het nadere stuk van 23 juli 2015, is gebleken dat [appellant sub 2] ten tijde van de vaststelling van het plan de wens had geuit een woning met tuin op het perceel te willen realiseren, maar geen concreet plan (met schetsen) had voor de bouw van een woning. Ook anderszins heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat zijn voornemen zodanig concreet was dat dit zonder meer in het vast te stellen plan had kunnen worden opgenomen. De op 5 oktober 2001 door het college gedane mededeling dat het in beginsel bereid is medewerking te verlenen aan het op het perceel kunnen bouwen van een woning, nog daargelaten dat deze mededeling niet afkomstig is van de raad, en de door [appellant sub 2] bij onder meer de zienswijze overgelegde kaart waarop globaal is aangegeven hoe het geldende bestemmingsplan zou moeten worden aangepast, doen hieraan niet af. Voorts blijkt uit de plantoelichting dat de raad bij het bestemmen van het door [appellant sub 2] bestreden plandeel de bestaande juridisch-planologische situatie als uitgangspunt heeft genomen. Het vasthouden aan dit uitgangspunt bij de vaststelling van ook de planologische regeling voor het perceel acht de Afdeling - wegens het ontbreken van een voldoende concreet plan in vorenbedoelde zin - niet onredelijk.
Gelet op het vorenstaande geeft hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het opnemen van een woon- en tuinbestemming op het perceel en in zoverre aan de gronden de bestemming "Bos" en de aanduiding voor de schuur heeft kunnen toekennen.
Het betoog faalt.
8.4. Overigens heeft de raad ter zitting toegelicht dat indien [appellant sub 2] een concreet bouwplan heeft, alsnog bijvoorbeeld naar aanleiding van een verzoek om het vaststellen van een postzegelbestemmingsplan kan worden bezien of een bouwmogelijkheid voor een woning met bijbehorende voorzieningen aan het perceel kan worden toegekend. De raad heeft ter zitting aangegeven dat hij niet onwelwillend is om een dergelijk concreet plan in overweging te nemen.
9. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B]
10. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] wonen op het perceel aan de [locatie 3] te Putten. Hun beroep is gericht tegen het plandeel met de bestemmingen "Bedrijf" en "Groen" voor het perceel aan de [locatie 4] te Putten (hierna: het bedrijfsperceel). Zij kunnen zich niet verenigen met de mogelijkheden die het plan biedt voor de uitbreiding van bedrijvigheid op het bedrijfsperceel, nu dit een onaanvaardbare inbreuk op hun woon- en leefklimaat met zich brengt. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betogen dat het plandeel ten onrechte voorziet in de mogelijkheid de bedrijfsbebouwing op het bedrijfsperceel te verruimen ten opzichte van de bouwmogelijkheden van het vorige bestemmingsplan. Hierbij wijzen zij op het verdwijnen van de bestaande houtwal. Zij stellen voorts dat het plandeel het toestaat om deze bebouwing op te richten op slechts twee meter van de erfgrens van het perceel waarop zij wonen. In dit verband verwijzen zij naar de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten van 2009 (hierna: de VNG-brochure), waarin voor de toegestane bedrijvigheid uitgegaan wordt van een afstand van minimaal 30 meter tot omliggende woningen. Volgens [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] gaat de raad er ten onrechte vanuit dat het gebied kan worden gekarakteriseerd als gemengd gebied als bedoeld in de VNG-brochure. Tevens hebben zij eerst ter zitting gesteld dat de raad bij het aanhouden van de in de VNG-brochure genoemde richtafstand tussen het bedrijfsperceel en het perceel [locatie 3], onvoldoende rekening heeft gehouden met de mogelijkheid van vergunningvrij bouwen ten behoeve van hun woning op laatstgenoemd perceel.
10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de plandelen met de bestemmingen "Bedrijf" en "Groen" ruimtelijk aanvaardbaar zijn en dat ter plaatse van de woning van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Daartoe voert de raad aan dat bedrijfsactiviteiten tot en met milieucategorie 2, zoals opgenomen in de bij de planregels behorende bijlage "Staat van bedrijfsactiviteiten", in het licht van de daarmee gepaard gaande hinder voor de omgeving, aanvaardbaar zijn. Volgens de raad is de omgeving rondom het bedrijfsperceel aan te merken als gemengd gebied zoals bedoeld in de VNG-brochure. Op basis van deze brochure geldt daarom in dit geval een indicatieve richtafstand van 10 meter tussen de woning van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en het bedrijfsperceel. De afstand tussen deze woning en de in het plan voorziene bedrijfsbebouwing aan de zuidzijde van het bedrijfsperceel bedraagt meer dan 10 meter, zodat in zoverre wordt voldaan aan de aanbevolen richtafstand. Voor zover de mogelijkheid van vergunningvrij bouwen ten behoeve van de woning van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] ertoe zou leiden dat aan bedoelde door de raad gehanteerde richtafstand op een halve meter na niet wordt voldaan, kan van de indicatieve richtafstand in zoverre worden afgeweken, aldus de raad. Voorts acht de raad een in het plan voorziene toename van de oppervlakte voor bedrijfsbebouwing met ongeveer 60 m2 ten opzichte van de planologisch toegestane oppervlakte in het vorige bestemmingsplan "De Kom" van 2 februari 1989 en een toename van de maximale bebouwingshoogte tot 8 meter geen onaanvaardbare inbreuk op het woongenot van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B]. In dit verband wijst de raad op de in het plan verzekerde hoogopgaande houtwal die is voorzien aan de zuidzijde van het bedrijfsperceel, die een afschermende werking heeft, en de differentiatie in de afmetingen van de voorziene bedrijfsbebouwing.
10.2. Aan het bedrijfsperceel is de bestemming "Bedrijf" met de aanduidingen "bedrijf tot en met categorie 2" en "maximum bebouwd oppervlak (m²)=609" toegekend. Aan het centrale deel van het bedrijfsperceel zijn de aanduidingen "bouwvlak", "karakteristiek" en "bedrijfswoning" toegekend. In de verbeelding is voor het bouwvlak binnen het centrale deel van het bedrijfsperceel voor bedrijfsgebouwen een maximale goot- en bouwhoogte van 5 onderscheidenlijk 8 meter toegestaan. Een klein noordelijk deel van het genoemde bouwvlak - waar thans de schoorsteen van de voormalige melkfabriek is gesitueerd - kent een maximale bouwhoogte van 16 meter. Voorts is aan het zuidoostelijke deel van het bedrijfsperceel de aanduiding "bouwvlak" toegekend. In de verbeelding is voor dit bouwvlak binnen het zuidoostelijke deel van het bedrijfsperceel voor bedrijfsgebouwen een maximale goot- en bouwhoogte van 6 onderscheidenlijk 8 meter toegestaan. Verder is in de verbeelding aangegeven dat de minimale en maximale dakhelling van bedrijfsgebouwen binnen dit bouwvlak 20 onderscheidenlijk 35 graden mag bedragen. Aan een zuidelijke strook van het bedrijfsperceel is tevens de bestemming "Groen" en de aanduiding "houtwal" toegekend. Aan een noordelijke strook van het bedrijfsperceel is de bestemming "Groen" toegekend.
10.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:
(…);
b. bedrijven tot en met categorie 2 zoals opgenomen in de bij deze regels behorende bijlage "Staat van bedrijfsactiviteiten", uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 2";
(…);
d. bedrijfswoningen, uitsluitend voor zover bestaand dan wel ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning", met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning" op het perceel [locatie 4] uitsluitend een bedrijfswoning is toegestaan;
e. het behoud, de bescherming of het herstel van de cultuurhistorische waarden indien en voorzover de gronden zijn gelegen ter plaatse van de aanduiding "karakteristiek";
(...).
Ingevolge lid 3.2.2 gelden voor het bouwen van bedrijfswoningen de volgende regels:
a. uitsluitend bestaande bedrijfswoningen dan wel bedrijfswoningen ter plaatse van de aanduiding "bedrijfwoning" zijn toegestaan;
b. bedrijfswoningen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;
c. de inhoud van bedrijfswoningen mag niet meer bedragen dan 600 m³;
d. de goothoogte mag niet meer bedragen dan 6 m, tenzij anders aangegeven;
e. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 8 m, tenzij anders aangegeven;
(…).
Ingevolge lid 3.2.3 gelden voor het bouwen van bedrijfsgebouwen de volgende regels:
a. bedrijfsgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;
b. indien de goothoogte is aangegeven, mag de goothoogte niet meer bedragen dan aangegeven, met dien verstande dat de goothoogte van de gevel welke is gelegen op het perceel [locatie 4] en is gericht richting het perceel [locatie 3], kadastraal bekend als N2691, niet meer mag bedragen dan 5 m;
c. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan aangegeven;
d. indien de dakhelling is aangegeven, mag de dakhelling niet meer en niet minder bedragen dan de ter plaatse van de aanduiding "minimum dakhelling (graden), maximum dakhelling (graden)" aangegeven dakhelling;
e. indien een bebouwingspercentage is aangegeven, mag de bebouwing per bouwperceel, inclusief de bedrijfwoning en de daarbij behorende bijgebouwen, carports en aan- en uitbouwen, niet meer bedragen dan aangegeven;
(…).
Ingevolge lid 3.2.4 geldt voor het perceel [locatie 4] de volgende voorwaardelijke verplichting. Binnen 1 jaar na de gereedmelding, als bedoeld in artikel 1.25 van het Bouwbesluit 2012, naar aanleiding van het bouwen van het bedrijfsgebouw op het adres [locatie 4] dient, conform de tekening in bijlage 3, hoog opgaand gebiedspassend groen ter plaatse van de aanduiding "houtwal" binnen de bestemming "Groen" gerealiseerd te zijn.
Ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder a-b, zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor groenvoorzieningen en een houtwal, ter plaatse van de aanduiding "houtwal".
10.4. Voor zover [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betogen dat in verband met het voorkomen van hinder, zoals geluidhinder, als gevolg van de mogelijk gemaakte bedrijvigheid op het bedrijfsperceel grenzend aan het perceel, waarop hun woning zich bevindt, ten onrechte niet is uitgegaan van een richtafstand van 30 meter, overweegt de Afdeling het volgende. De raad heeft voor de beoordeling van de planologische aanvaardbaarheid van de voorziene bedrijvigheid met bijbehorende bebouwing in het licht van de daarmee gepaard gaande hinder aansluiting gezocht bij de VNG-brochure. Het bedrijfsperceel ten noorden van de woning van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betreft een bestaande situatie. De VNG-brochure is primair bedoeld voor de beoordeling van nieuwe situaties en niet voor de toetsing van bestaande situaties. In bestaande situaties kan deze brochure evenwel een indicatie geven van de mate van hinder bij bestaande conflictsituaties.
In de VNG-brochure zijn de bedrijfstypen ingedeeld in milieucategorieën, die samenhangen met een aanbevolen afstand ten opzichte van een milieugevoelige bestemming om hinder in de vorm van geur, stof, geluid en gevaar uit te sluiten of althans tot een aanvaardbaar niveau te beperken. Van de in deze brochure aangegeven indicatieve afstanden kan gemotiveerd worden afgeweken. De indicatieve afstanden die in de VNG-brochure worden aanbevolen, gelden in beginsel tussen enerzijds de grens van de bestemming van een bedrijf en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een in een rustige woonwijk of vergelijkbaar omgevingstype gelegen woning die volgens het bestemmingsplan of via vergunningvrij bouwen mogelijk is.
Indien de omgeving is aan te merken als "gemengd gebied", kunnen de richtafstanden volgens de VNG-brochure met één afstandsstap worden verlaagd, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat. In de VNG-brochure worden op de pagina’s 29 en 30 twee omgevingstypen omschreven. De "rustige woonwijk" is een wijk waar, afgezien van wijkgebonden voorzieningen, vrijwel geen andere functies zoals bedrijven of kantoren voorkomen. Een "gemengd gebied" is een gebied waar naast wonen ook functies als winkels, horeca, kleine bedrijven of agrarische bedrijvigheid te vinden zijn.
Het gebied rondom [locatie 4] ligt in de bebouwde kom en is een gebied waar naast woonfuncties ook onder meer maatschappelijke, kantoor- en bedrijfsfuncties voorkomen. De door [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] gestelde omstandigheid dat het gebied gestaag transformeert naar een woongebied, wat daar ook van zij, doet hieraan niet af. Gelet op de ligging en het karakter van het gebied en de omstandigheid dat de raad ter zitting onweersproken heeft toegelicht dat de Stationsstraat een drukke weg is, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet uit kon gaan van een karakterisering van het genoemde gebied als gemengd gebied als bedoeld in de VNG-brochure.
De in het plan mogelijk gemaakte bedrijvigheid in ten hoogste categorie 2 op het plandeel met de bestemming "Bedrijf" valt volgens de VNG-brochure in milieucategorie 2. De aan te houden richtafstand tussen bedrijvigheid van milieucategorie 2 en een gevoelige functie in een rustige woonwijk of een vergelijkbaar omgevingstype, is volgens de VNG-brochure 30 meter. Nu er in het onderhavige geval sprake is van een gemengd gebied, kan deze richtafstand met één afstandsstap worden verlaagd, waardoor de aan te houden richtafstand tussen de uiterste situering van de gevel van de woning van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en de in het plan voorziene bedrijvigheid 10 meter bedraagt.
10.5. Voor zover [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben betoogd dat de raad, voor de beoordeling van de hinder wegens de bedrijfsactiviteiten, de VNG-brochure voor het overige onjuist heeft toegepast, overweegt de Afdeling als volgt. Vast is komen te staan dat de afstand tussen de woning van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en het dichtstbijzijnde in het plan opgenomen bouwvlak op het bedrijfsperceel ongeveer 12 meter bedraagt. Blijkens de verbeelding valt de grens van dit bouwvlak aan de zuidzijde van het bedrijfsperceel samen met de grens van het bestemmingsvlak "Bedrijf".
De raad heeft met betrekking tot de vrees van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] voor hinder wegens de bedrijfsactiviteiten gesteld dat de afstand tussen de bestaande gevel van deze woning en het dichtstbijzijnde in het plan opgenomen bouwvlak thans groter is dan de aanbevolen richtafstand van 10 meter.
Met betrekking tot de door [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] ter zitting aangevoerde stelling dat de raad bij het aanhouden van de genoemde richtafstand van 10 meter onvoldoende rekening heeft gehouden met de mogelijkheid van vergunningvrij bouwen ten behoeve van hun woning, heeft de raad desgevraagd uiteengezet dat de woning van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] ingevolge het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor), zoals dat gold ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit, vergunningvrij zou kunnen worden uitgebouwd, waardoor de in het plan aangehouden afstand tot de bedrijfsactiviteiten tot en met categorie 2 kleiner kan worden. Dit betekent dat de afstand van het dichtstbijzijnde in het plan opgenomen bouwvlak op het bedrijfsperceel en de uiterste situering van de gevel van deze woning ongeveer 9,5 meter zou kunnen bedragen, zodat in zoverre de aanbevolen richtafstand van 10 meter niet zou worden gehaald.
Indien en voor zover er ten behoeve van de woning op het perceel [locatie 3] vergunningvrij zou worden (uit)gebouwd, waardoor er aldus sprake zou zijn van een kortere afstand ten opzichte van de op het bedrijfsperceel toegestane bedrijvigheid in relatie tot de door de raad gehanteerde richtafstand van 10 meter, is de raad desondanks van oordeel dat niet voor onaanvaardbare hinder behoeft te worden gevreesd. Daartoe heeft de raad er op gewezen dat de afwijking van genoemde richtafstand in dat geval gering is, dat de bedrijfsactiviteiten op het buitenterrein zich zullen concentreren ten noordwesten van het in het plan voorziene bedrijfsgebouw op het zuidoostelijke deel van het bedrijfsperceel en dat dit bedrijfsgebouw een geluidafschermende werking heeft tegen de geluidsuitstraling van deze bedrijfsactiviteiten in de zuidoostelijke richting, alwaar het perceel van [appellant sub 3A] en Haanschot is gesitueerd. Voorts heeft de raad erop gewezen dat hij rekening heeft gehouden met eventuele hinder ter plaatse van het perceel van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] door een strook aan de zuidzijde van het bedrijfsperceel te bestemmen als "Groen" met de aanduiding "houtwal" en in artikel 3, lid 3.2.4, van de planregels een voorwaardelijke verplichting op te nemen om binnen 1 jaar na de gereedmelding van het bouwen van het bedrijfsgebouw deze houtwal conform een bij de regels behorende tekening te hebben gerealiseerd.
Blijkens de verbeelding is de bedoelde strook voor een aanzienlijk deel ongeveer 4,5 meter breed. De raad heeft toegelicht dat de voormelde groenstrook bestaand is en dat voor deze maatvoering is aangesloten bij het bestemmingsplan "De Kom". Ter hoogte van de voorziene bedrijfsbebouwing op het zuidoostelijk deel van het bedrijfsperceel is de als zodanig bestemde groenstrook 2 meter breed en kan de bedrijfsbebouwing direct aansluitend hieraan worden opgericht. De raad heeft in zijn nader stuk en ter zitting nader toegelicht dat ter plaatse het bouwvlak voor de bedrijfsloods niet noordelijker kan worden gesitueerd wegens onder meer de aanwezigheid van een waardevolle boom op de noord(oost)zijde van het bedrijfsperceel en het waarborgen van de toegankelijkheid van de bedrijfsbebouwing. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is. Tevens heeft de raad ter zitting toegelicht dat hij het uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening voldoende acht dat de te realiseren groenstrook in het zuidoostelijke deel van het perceel twee meter breed is, nu dit toereikend is voor een afschermende werking. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat dit standpunt onredelijk is.
Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden, ook bezien in het licht van de omstandigheid dat de in de VNG-brochure opgenomen afstand van 10 meter indicatief is, biedt hetgeen [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad voormelde relatief beperkte afwijking van de aanbevolen richtafstand van 10 meter ontoereikend en onzorgvuldig heeft gemotiveerd. Evenmin geeft het grond voor het oordeel dat de raad in het onderhavige geval de VNG-brochure onjuist heeft toegepast.
10.6. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] dat het plandeel ten onrechte voorziet in de mogelijkheid de op het bedrijfsperceel aanwezige bedrijfsbebouwing uit te breiden ten opzichte van de bouwmogelijkheden van het geldende bestemmingsplan "De Kom", waardoor in zoverre gevreesd moet worden voor een onaanvaardbare aantasting van hun woongenot, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.
Weliswaar zal de voorziene bedrijfsbebouwing dichterbij de woning van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] kunnen komen te staan, zodat niet uitgesloten is dat in zoverre hun woongenot daardoor zal worden beïnvloed, maar het aangevoerde biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het plan voorziene toename van de oppervlakte voor bedrijfsbebouwing met ongeveer 60 m2 ten opzichte van het vorige bestemmingsplan "De Kom" en een toename van de bebouwingshoogte tot maximaal 8 meter geen onaanvaardbare aantasting van het woongenot van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] met zich zal brengen. Daarbij heeft de raad van belang mogen achten dat er sprake is van differentiatie in de afmetingen van de in het plan voorziene bedrijfsbebouwing in het zuidoostelijke deel van het bedrijfsperceel wegens de in artikel 3, lid 3.2.3, van de planregels opgenomen beperking van de bebouwingshoogte aan de zuidzijde van deze bedrijfsbebouwing tot 5 meter en een minimale en een maximale dakhelling van 20 onderscheidenlijk 35 graden en dat de in het plan voorziene houtwal, zoals bedoeld in artikel 3, lid 3.2.4, van de planregels, aan de zuidzijde van het bedrijfsperceel een afschermende werking heeft. Voorts heeft de raad van belang mogen achten dat in het vorige bestemmingsplan aan het bedrijfsperceel de bestemming "Handel en bedrijf" was toekend, de maximale toegestane hoogte voor bouwwerken op het bedrijfsperceel 6 meter bedroeg en de in het plan voorziene bouwhoogte in een bebouwde omgeving zoals hier aan de orde niet ongebruikelijk is. Dit blijkt ook uit de omstandigheid dat in de nabijheid van het bedrijfsperceel aan de Stationsstraat verschillende bedrijfsbestemmingen liggen met vergelijkbare maximale bouwhoogten.
10.7. Hetgeen [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben aangevoerd biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in redelijkheid aan het belang van de verwezenlijking van de in het plan voorziene uitbreiding van de bedrijvigheid en bedrijfsbebouwing op het bedrijfsperceel, geen groter gewicht heeft mogen toekennen dan aan het belang van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] bij het behoud van hun huidige woon- en leefklimaat.
Het betoog faalt.
10.8. Voor zover [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] eerst ter zitting hebben gesteld dat bij het bepalen van de mogelijkheden op hun perceel ten onrechte geen rekening is gehouden met het ingevolge het Bor toegestane vergunningvrij bouwen van een mantelzorgwoning, overweegt de Afdeling dat op 1 november 2014 het Besluit van 4 september 2014 tot wijziging van het Bor en diverse andere algemene maatregelen van bestuur in verband met het permanent maken van de Crisis- en herstelwet en het aanbrengen van enkele verbeteringen op het terrein van het omgevingsrecht in werking is getreden (Stb. 2014, 333), waarin in deze mogelijkheid wordt voorzien. Het bestreden besluit is van 4 september 2014. De wijziging van het Bor is derhalve in werking getreden na de datum van vaststelling van het plan. Bij de vaststelling van het plan heeft de raad met die wijziging dan ook geen rekening kunnen houden.
11. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betogen voorts dat een op het bedrijfsperceel gelegen chalet illegaal wordt bewoond, zodat de raad geen bedrijfswoning had mogen toestaan op het bedrijfsperceel.
11.1. Dat onder het vorige planologische regime bewoning van het chalet op het bedrijfsperceel niet was toegestaan, betekent op zichzelf niet dat de raad in het thans voorliggende plan geen bedrijfswoning mag toestaan. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor het bedrijfsperceel vaststellen. De raad heeft in het verzoek van de eigenaar van het bedrijfsperceel [partij B] om de op het bedrijfsperceel aanwezige oude melkfabriek te restaureren en in gebruik te nemen als bedrijfswoning, aanleiding gezien om in het plan in deze mogelijkheid te voorzien. De raad acht een bedrijfswoning op het bedrijfsperceel in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening. Hetgeen [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de mogelijkheid van een bedrijfswoning op het bedrijfsperceel in het plan heeft kunnen opnemen.
Het betoog faalt.
12. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] kunnen zich tevens niet verenigen met de voor bedrijfswoningen geldende voorwaarden in artikel 1, lid 10, van de planregels. Volgens hen is ten onrechte het noodzakelijkheidsvereiste uit deze planregel gehaald, strekt deze planregel niet ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening en biedt hij onvoldoende rechtszekerheid.
12.1. Ingevolge artikel 1, lid 1.10, van de planregels wordt onder een bedrijfswoning verstaan: een woning in of bij een gebouw of op of bij een terrein, welke woning slechts bestemd is voor bewoning door (het huishouden van) een persoon, die duurzaam bij de dagelijkse bedrijfsvoering is betrokken, gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein.
12.2. Blijkens de Commentaarnota stelt de raad zich op het standpunt dat in zijn algemeenheid moet worden voorkomen dat op gronden met de bestemming "Bedrijf" wonen een belangrijker argument tot vestiging is dan het realiseren van een bedrijf. Om deze reden is voorheen uitgegaan van het noodzakelijkheidsvereiste, waarbij dient te worden bezien of wonen bij het bedrijf noodzakelijk was. Nu de noodzaak voor een bedrijfswoning tegenwoordig vrijwel niet meer is aan te tonen, is de begripsomschrijving voor bedrijfswoning in artikel 1, lid 1.10, van de planregels gewijzigd, aldus de Commentaarnota.
Nu ingevolge artikel 1, lid 1.10, een bedrijfswoning slechts bestemd is voor bewoning door (het huishouden van) een persoon, die duurzaam bij de dagelijkse bedrijfsvoering is betrokken, en de raad het vanuit het oogpunt van het goede ruimtelijke ordening niet nodig acht ter zake een noodzakelijkheidsvereiste op te nemen, geeft hetgeen [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad - indachtig ook de hem toekomende beleidsvrijheid - niet in redelijkheid de genoemde planregel in het plan heeft kunnen opnemen. Evenmin biedt het aanleiding voor het oordeel dat de voormelde planregel onvoldoende rechtszeker is.
Het betoog faalt.
13. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betogen verder dat het plan ten onrechte voorziet in een wijzigingsbevoegdheid die ten behoeve van woningbouw is opgenomen. Daartoe voeren zij aan dat deze wijzigingsbevoegdheid aangeeft dat bij beëindiging van het bedrijf woningen kunnen worden vergund, hetgeen een nog grotere toename van bebouwing op het bedrijfsperceel met zich kan brengen, terwijl geen rekening wordt gehouden met het natuurgebied en omwonenden.
13.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.7, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming "Bedrijf" wijzigen in de bestemming "Wonen", met inachtneming van de volgende regels:
a. het bestaande bedrijf is of wordt beëindigd;
b. de woningbouw dient te passen binnen de in regionaal verband vastgelegde kwalitatieve woningbouwtaakstelling;
c. de wijziging mag niet leiden tot een onevenredige toename van de verkeersintensiteiten op de bestaande wegenstructuur;
d. voorafgaand aan de wijziging zal uit onderzoek moeten zijn gebleken, dat tegen de wijziging vanuit archeologisch of milieutechnisch oogpunt geen bezwaar bestaat;
e. voldaan dient te worden aan het bepaalde in de Flora- en faunawet alsmede aan het bepaalde in de Natuurbeschermingswet;
f. de voorkeursgrenswaarde van 48 dB ten gevolge van wegverkeerslawaai, zoals bepaald in de Wet geluidhinder, dient in acht te worden genomen;
g. voldaan dient te zijn aan de regelgeving ten aanzien van luchtkwaliteit;
h. er dient een watertoets te zijn verricht;
i. de maatvoering van na wijziging toegestane bebouwing, zal worden afgestemd op de aangrenzende woonbebouwing;
j. op de gronden is na wijziging de bestemming "Wonen" van toepassing.
13.2. De Afdeling stelt voorop dat de in artikel 3, lid 3.7, van de planregels opgenomen bevoegdheid een algemene wijzigingsbevoegdheid betreft die geen betrekking heeft op een specifieke locatie en waarbij voorwaarden zijn gesteld die erop moeten zien dat toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid niet in strijd komt met een goede ruimtelijke ordening. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen - onder meer in de uitspraak van 16 juli 2014 met zaak nr. 201307530/1/R1 - kan de raad bij het opnemen van een dergelijke wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan in beginsel volstaan met de afweging of deze in het algemeen op een ruimtelijk aanvaardbare wijze kan worden toegepast, zoals de raad in het onderhavige geval ook heeft gedaan.
13.3. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de in artikel 3, lid 3.7, van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is en in het algemeen op een ruimtelijke aanvaardbare wijze kan worden toegepast. De bedrijfsbestemming op het bedrijfsperceel kan volgens hem namelijk slechts worden gewijzigd in een woonbestemming indien die wijziging onder meer niet leidt tot een onevenredige toename van de verkeersintensiteiten op onder andere de Stationsstraat, wordt voldaan aan het bepaalde in de Flora- en faunawet respectievelijk de Natuurbeschermingswet 1998, de maatvoering van de na wijziging toegestane bebouwing wordt afgestemd op de aangrenzende woonbebouwing - waaronder de bebouwing van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] - en op de gronden na wijziging het bij de bestemming "Wonen" behorende artikel 13 van de planregels van toepassing is, waarin tevens ruimtelijke beperkingen inzake bijvoorbeeld de afstand tot zijdelingse perceelgrenzen zijn opgenomen. Het voormelde standpunt van de raad acht de Afdeling niet onredelijk. In hetgeen [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid in het plan een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van woningbouw heeft kunnen opnemen.
Overigens wijst de Afdeling erop dat [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] tegen een mogelijk wijzigingsplan rechtsmiddelen kunnen aanwenden en aldus hun eventuele bezwaren over bijvoorbeeld een daardoor mogelijk gemaakte toename van bebouwing kenbaar kunnen maken, nu de wijzigingsbevoegdheid zelve geen uitsluitsel biedt over de omvang van de daarmee mogelijk te maken bebouwing ter plaatse.
Het betoog faalt.
14. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betogen voorts dat de verkeersintensiteit als gevolg van het plan toeneemt en dat dit in strijd is met het beleid van de gemeente om vrachtwagens te weren in de Stationsstraat. Ter zitting konden zij evenwel niet aangeven op welk beleid zij doelen. Het betoog faalt reeds om die reden.
15. Dat, naar [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] ter zitting hebben gesteld, gevreesd moet worden dat de verwezenlijking van het plan zal leiden tot waardevermindering van hun woning, geeft geen aanleiding voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.
Het betoog faalt.
16. Het beroep is ongegrond.
Proceskostenveroordeling
17. De raad dient ten aanzien van het beroep van [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 2] en van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Putten van 4 september 2014, kenmerk 353538, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Veegplan stedelijk gebied", voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen - Wonen in het bos" voor de gronden gelegen ten oosten van het perceel [locatie 1] te Putten;
III. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] ongegrond;
IV. draagt de raad van de gemeente Putten op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II, wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Putten tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Putten aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) vergoedt;
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Plambeck
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2016
159-823.