ECLI:NL:RVS:2016:3406

Raad van State

Datum uitspraak
21 december 2016
Publicatiedatum
21 december 2016
Zaaknummer
201508415/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak bestuursrecht inzake short stay vergunningen in Amsterdam

In deze tussenuitspraak van de Raad van State op 21 december 2016 wordt een hoger beroep behandeld van twee appellanten, [appellant sub 1] en [appellant sub 2], tegen besluiten van het dagelijks bestuur van stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam. De appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de verleende short stay vergunningen voor woningen op verschillende adressen in Amsterdam. De rechtbank Amsterdam had eerder de beroepen van de appellanten gegrond verklaard, wat leidde tot een opdracht aan het algemeen bestuur om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op de bezwaarschriften. Het algemeen bestuur heeft vervolgens op 21 juni 2016 opnieuw beslist, maar de appellanten hebben hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Raad van State overweegt dat het algemeen bestuur in zijn besluit van 21 juni 2016 niet voldoende gemotiveerd heeft waarom de eerder verleende omgevingsvergunningen voor short stay zijn herroepen. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat de aanvragen voor de omgevingsvergunningen zijn ingediend voor de datum waarop het nieuwe beleid van kracht werd, en dat deze aanvragen aan het oude beleid hadden moeten worden getoetst. De Raad draagt het algemeen bestuur op om de geconstateerde gebreken in het besluit te herstellen en opnieuw te beslissen op de bezwaren van [appellant sub 2] tegen de onttrekkingsvergunningen.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door bestuursorganen en het waarborgen van de rechten van belanghebbenden in het kader van vergunningverlening voor short stay woningen. De Raad van State stelt dat het algemeen bestuur binnen twaalf weken na de uitspraak moet reageren op de bezwaren en het besluit op de juiste wijze bekend moet maken.

Uitspraak

201508415/1/A1.
Datum uitspraak: 21 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Amsterdam,
2. [appellant sub 2], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 oktober 2015 in zaken nrs. 14/6854 en 14/6875 in het geding tussen:
[appellant sub 1],
[appellant sub 2]
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Centrum.
Procesverloop
Bij vier afzonderlijke besluiten van 15 november 2013 heeft het dagelijks bestuur van stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam aan [appellant sub 1] short stay vergunningen verleend voor het onttrekken van de woningen op de adressen [locatie 1] tot en met [locatie 2] te Amsterdam voor een periode van maximaal 10 jaar.
Bij vier afzonderlijke besluiten van 24 januari 2014 heeft het dagelijks bestuur aan [appellant sub 1] bekendgemaakt dat de door hem op 11 juni 2013 aangevraagde omgevingsvergunningen voor het afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van short stay voor de adressen [locatie 1] tot en met [locatie 2] te Amsterdam van rechtswege zijn verleend.
Bij besluit van 20 februari 2014 heeft het dagelijks bestuur aan [appellant sub 1] een short stay vergunning verleend voor het onttrekken van de woningen op het adres [locatie 3] te Amsterdam voor een periode van maximaal 10 jaar.
Bij besluit van 9 april 2014 heeft het dagelijks bestuur van stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam aan [appellant sub 1] bekendgemaakt dat de door hem op 10 december 2013 aangevraagde omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van short stay voor het adres [locatie 3] te Amsterdam van rechtswege is verleend.
Bij besluit van 9 september 2014 heeft het dagelijks bestuur van de bestuurscommissie (lees: het algemeen bestuur, hierna: het algemeen bestuur) het door [appellant sub 2] tegen de besluiten van 24 januari 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het door haar tegen het besluit van 9 april 2014 gemaakte bezwaar ontvankelijk en gegrond verklaard, dat besluit herroepen en de aangevraagde omgevingsvergunning voor het adres [locatie 3] te Amsterdam geweigerd.
Bij uitspraak van 22 oktober 2015 heeft de rechtbank de door [appellant sub 2] en [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 9 september 2014 vernietigd en het algemeen bestuur opgedragen binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op de bezwaarschriften met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 21 juni 2016 heeft het algemeen bestuur voor zover hier van belang, opnieuw beslissend op de bezwaren van [appellant sub 2], de bezwaren tegen de besluiten van 24 januari 2014 en 9 april 2014 gegrond verklaard, deze besluiten herroepen en de bezwaren van [appellant sub 2] tegen de bij besluiten van 15 november 2013 en 20 februari 2014 aan [appellant sub 1] verleende onttrekkingsvergunningen voor [locatie 3] tot en met [locatie 2] te Amsterdam niet-ontvankelijk verklaard.
Hierop hebben [appellant sub 2] en [appellant sub 1] een nadere reactie gegeven.
Het algemeen bestuur en [appellant sub 1] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2016, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. F.D.J.A. Pieters, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. J. de Vet, en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. S. Haak, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. [appellant sub 1] is de eigenaar van het pand [locatie 4] te Amsterdam. Dit pand is verdeeld in vijf appartementen met de nummers [locatie 3] tot en [locatie 2], verdeeld over de begane grond en vier verdiepingen. [appellant sub 2] woont in een naastgelegen pand op nummer [locatie 5]. [appellant sub 1] wil de appartementen verhuren voor gebruik als short stay. [appellant sub 2] vreest dat het gebruik van de appartementen voor short stay zal leiden tot een aantasting van haar woon- en leefklimaat.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het door [appellant sub 2] tegen de besluiten van 24 januari 2014 gemaakte bezwaar weliswaar te laat is ingediend, maar dat deze termijnoverschrijding in het besluit van 9 september 2014 terecht verschoonbaar is geacht. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het dagelijks bestuur in het besluit van 9 september 2014, waarbij de besluiten van 24 januari 2014 in stand zijn gelaten en het besluit van 9 april 2014 is herroepen, ten onrechte niet alle individuele belangen, zowel die van [appellant sub 2] als van [appellant sub 1], heeft betrokken. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] hebben beiden hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
Ontvankelijkheid bezwaar [appellant sub 2]
3. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het door [appellant sub 2] tegen de besluiten van 24 januari 2014 gemaakte bezwaar terecht ontvankelijk is geacht. Volgens hem is het bezwaarschrift te laat ingediend en is de termijnoverschrijding niet verschoonbaar. Hij voert, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1715), aan dat het op de weg van [appellant sub 2] lag om de besluiten waartegen het bezwaar is gericht in te zien om op die manier te constateren tot welke datum bezwaar kon worden gemaakt.
3.1. Niet in geschil is dat tegen de besluiten van 24 januari 2014 tot en met 7 maart 2014 bezwaar kon worden gemaakt. Evenmin is in geschil dat het bezwaarschrift van [appellant sub 2] op 17 maart 2014, en dus buiten de bezwaartermijn, is ontvangen.
De besluiten van 24 januari 2014 zijn gepubliceerd in het huis-aan-huisblad van 6 februari 2014. In de publicatie is onder het kopje: "XII. Van rechtswege verleende vergunningen" de datum 6 februari 2014 vermeld. Voorts is opgenomen: "De volgende besluiten zijn in te zien van 7 februari 2014 tot en met 20 maart 2014: het ambtshalve afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van short stay op de volgende adressen:" waarna onder meer de adressen [locatie 1] tot en met [locatie 2] zijn vermeld. Onder de lijst met van rechtswege verleende vergunningen is opgenomen: "Ten aanzien van de hierboven genoemde kennisgeving van rechtswege verleende omgevingsvergunningen kunnen belanghebbenden binnen zes weken na de datum van het besluit bezwaar indienen (…)."
In geschil is of in het besluit van 9 september 2014 terecht niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van [appellant sub 2] achterwege is gelaten vanwege een verschoonbare termijnoverschrijding.
3.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant sub 2] in verzuim is geweest. De door [appellant sub 1] aangehaalde uitspraak van 14 mei 2014 geeft geen aanleiding daarover anders te oordelen. Daarbij is van belang dat in die zaak uit de publicatie van de verleende vergunning niet bleek op welke datum het bestreden besluit bekend was gemaakt. In het onderhavige geval is in de publicatie wel een datum genoemd, te weten de datum 6 februari 2014. [appellant sub 2] heeft er als gevolg van de vermelding van deze datum in redelijkheid van kunnen uitgaan dat de besluiten op 6 februari 2014 bekend waren gemaakt en dat de bezwaartermijn op die datum aanving. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de gemachtigde van het algemeen bestuur ter zitting geen toereikende verklaring heeft gegeven voor de betekenis van de vermelding van de datum 6 februari 2014. Ook is van belang dat uit deze en andere publicaties blijkt dat het algemeen bestuur bij van rechtswege ontstane besluiten de datum van bekendmaking van het besluit pleegt te vermelden. Onder die omstandigheden bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het op de weg van [appellant sub 2] lag om te onderzoeken of de publicatie incompleet was en of de besluitdatum afweek van de in de publicatie genoemde datum van 6 februari 2014. Dat betekent dat de termijnoverschrijding door [appellant sub 2] verschoonbaar was. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
Vertrouwensbeginsel
4. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit het advies van de bezwaarschriftencommissie van 3 september 2014 blijkt dat het algemeen bestuur heeft erkend dat in het verleden is toegezegd dat er geen woningen meer zouden worden onttrokken aan de woningvoorraad. Volgens [appellant sub 1] kan uit het advies van de bezwaarschriftencommissie niet worden afgeleid of, en zo ja door wie, er toezeggingen zijn gedaan waaraan een rechtens te honoreren verwachting kon worden ontleend. Voorts heeft de rechtbank volgens hem niet onderkend dat geen permanente onttrekking aan de woningvoorraad plaatsvindt. Bovendien zijn vergunningen die bij onderscheiden besluiten van 15 november 2014 en 20 februari 2014 zijn verleend voor het tijdelijk onttrekken van de woningen [locatie 3] tot en met [locatie 2] aan de woningvoorraad (hierna: de onttrekkingsvergunningen) reeds onherroepelijk en kunnen deze in de onderhavige procedure niet opnieuw aan de orde worden gesteld, aldus [appellant sub 1].
4.1. In het advies van de bezwaarschriftencommissie is onder meer opgenomen: "Ten behoeve van de renovatie en uitbreiding van het naastgelegen DeLaMar is een 20-tal woningen onttrokken aan de woningvoorraad, en is vervolgens tevens de woonfunctie van deze woningen komen te vervallen. Gedurende de procedure ten behoeve van de realisatie van dit theater is van de zijde van het stadsdeel aangegeven dat in de toekomst niet nog meer woningen aan de woningvoorraad worden onttrokken. Vanwege deze toezegging van de zijde van het stadsdeel is destijds van de zijde van bezwaarden/omwonenden geen hoger beroep ingesteld." In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het algemeen bestuur, met het overnemen van het advies van de bezwaarschriftencommissie, heeft erkend dat een toezegging is gedaan en dat het, gelet op deze toezegging met betrekking tot het niet verlenen van woningonttrekkingsvergunningen, ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de vraag of in redelijkheid meer gewicht kon worden toegekend aan de belangen van [appellant sub 1] bij het verkrijgen van de omgevingsvergunningen voor short stay in de woningen aan de [locatie 1] tot en met E dan aan de belangen van [appellant sub 2] bij de weigering daarvan.
4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de hiervoor onder 4.1 aangehaalde passage in het advies van de bezwaarschriftencommissie blijkt dat er een zekere toezegging is gedaan. De rechtbank heeft voorts terecht in het midden gelaten of [appellant sub 2] aan deze toezegging het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat in de toekomst geen woningen meer aan de woningvoorraad zouden worden onttrokken, maar heeft met juistheid overwogen dat het algemeen bestuur niet zonder meer voorbij kon gaan aan deze toezegging en had moeten motiveren waarom er geen sprake was van een toezegging op grond waarvan [appellant sub 2] een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kon doen. De stelling van [appellant sub 1] dat de onttrekkingsvergunningen onherroepelijk zijn en dat zij om die reden niet opnieuw aan de orde kunnen worden gesteld, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, reeds omdat zoals hierna onder 9 wordt overwogen het door [appellant sub 2] tegen de onttrekkingsvergunningen gemaakte bezwaar verschoonbaar te laat is ingediend.
Het betoog faalt.
De ruimtelijke impact van short stay
5. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat bij de beoordeling van de aanvragen om omgevingsvergunning had moeten worden onderkend dat gebruik van het pand [locatie 3] voor short stay onafhankelijk van een hotelfunctie niet mogelijk is. Daartoe voert zij aan dat het pand door [appellant sub 1] is aangekocht voor gebruik als hotel. Toen dat gebruik niet mogelijk bleek, heeft [appellant sub 1] er op papier voor gekozen het pand voor short stay te gebruiken. De daarvoor geldende regels overtreedt hij echter, hetgeen het algemeen bestuur volgens [appellant sub 2] ook heeft erkend. Volgens haar is handhavend optreden door gebrek aan menskracht zodanig inefficiënt dat deze aspecten bij de verlening van de omgevingsvergunning behoren te worden betrokken.
5.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het algemeen bestuur zich in het besluit van 9 september 2014 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de ruimtelijke impact van short stay gelijk te stellen is aan de ruimtelijke impact van een hotel. Hetgeen [appellant sub 2] aanvoert, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank niet tot deze conclusie heeft kunnen komen zonder het feitelijke gebruik van het pand voor short stay daarbij te betrekken. Dat betreft een kwestie van handhaving die niet in deze procedure, die betrekking heeft op de verlening van de omgevingsvergunningen, aan de orde kan komen. De stelling van [appellant sub 2] dat de mogelijkheden om handhavend op te treden vanwege een gebrek aan menskracht zodanig inefficiënt zijn dat er feitelijk een handhavingsvacuüm is, is niet onderbouwd en geeft reeds om die reden geen aanleiding voor een ander oordeel.
Het betoog faalt.
Het bezwaar tegen de onttrekkingsvergunningen
6. [appellant sub 2] betoogt tevergeefs dat de rechtbank het algemeen bestuur in het dictum van de aangevallen uitspraak niet heeft opgedragen te beslissen op het bezwaar tegen de onttrekkingsvergunningen. In rechtsoverweging 7 van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het algemeen bestuur de bezwaren van [appellant sub 2] had moeten opvatten als zijnde mede gericht tegen de verlening van de onttrekkingsvergunningen en dat het algemeen bestuur op de bezwaren niet heeft beslist. In het dictum is het bij de rechtbank bestreden besluit vernietigd en is het algemeen bestuur opgedragen een nieuw besluit te nemen op de bezwaarschriften met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. Dat de rechtbank tevens heeft overwogen dat [appellant sub 2] het algemeen bestuur desgewenst kan vragen om alsnog op dat onderdeel van de bezwaarschriften te beslissen, geeft geen aanleiding voor een vernietiging van de aangevallen uitspraak nu het algemeen bestuur in het besluit van 21 juni 2016, gevolg gevend aan de in de aangevallen uitspraak gegeven opdracht, daadwerkelijk opnieuw heeft besloten op het bedoelde onderdeel van de bezwaarschriften.
Tussenconclusie
7. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is eveneens ongegrond.
Het besluit van 21 juni 2016
8. Bij besluit van 21 juni 2016 heeft het algemeen bestuur, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank van 22 oktober 2015, opnieuw beslist op de bezwaren van [appellant sub 2] tegen de besluiten van 24 januari 2014 en 9 april 2014 en op haar bezwaren tegen de onttrekkingsvergunningen. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
Ontvankelijkheid bezwaar tegen de onttrekkingsvergunningen
9. [appellant sub 2] betoogt terecht dat het algemeen bestuur haar bezwaar tegen de onttrekkingsvergunningen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Niet in geschil is dat de verlening van de onttrekkingsvergunningen niet is gepubliceerd. In het besluit van 21 juni 2016 heeft het algemeen bestuur zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat [appellant sub 2] op 6 februari 2014 bekend is geworden met de besluiten van 15 november 2013 en op 23 april 2014 met het besluit van 20 februari 2014 en dat zij niet binnen een termijn van twee weken nadat zij alsnog bekend werd met de besluiten daartegen bezwaar heeft gemaakt. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellant sub 2] uit de publicatie op 6 februari 2014 en 23 april 2014 van de aan [appellant sub 1] verleende omgevingsvergunningen had moeten afleiden dat eveneens onttrekkingsvergunningen aan [appellant sub 1] waren verleend, nu deze publicaties alleen betrekking hebben op de omgevingsvergunningen. Voorts is ter zitting door de gemachtigde van het algemeen bestuur erkend dat de verlening van een omgevingsvergunning voor short stay niet afhankelijk is van de eerdere verlening van een onttrekkingsvergunning, zodat [appellant sub 2] ook in zoverre uit de publicatie van de omgevingsvergunningen niet hoefde af te leiden dat reeds onttrekkingsvergunningen waren verleend. Dit betekent dat het algemeen bestuur in het besluit van 21 juni 2016 ten onrechte heeft overwogen dat het door [appellant sub 2] overschrijden van de termijn voor het indienen van bezwaar tegen de onttrekkingsvergunningen niet verschoonbaar is.
Het betoog slaagt.
Handhavingstrajecten
10. [appellant sub 1] betoogt dat het algemeen bestuur in het besluit van 21 juni 2016, waarin de besluiten van 24 januari 2014 en 9 april 2014 zijn herroepen, ten onrechte van belang heeft geacht dat er meerdere handhavingstrajecten jegens [appellant sub 1] zijn gestart die verband houden met de verhuur van panden voor short stay. Volgens hem liggen in de onderhavige procedure alleen de aanvankelijk verleende en thans herroepen omgevingsvergunningen van 24 januari 2014 en 9 april 2014 ter beoordeling voor en niet de vraag of [appellant sub 1] zich houdt aan de voorwaarden van aan hem verleende omgevingsvergunningen voor short stay.
10.1. In het advies van de bezwaarschriftencommissie van 15 juni 2016 dat het algemeen bestuur ten grondslag heeft gelegd aan het besluit van 21 juni 2016 is onder meer opgenomen dat uitbreiding van de short stayfunctie in het gebied waarin de Marnixstraat ligt wat betreft de ruimtelijke uitstraling als overlastgevend moet worden beschouwd en de functiebalans in dat gebied in gevaar brengt. Het algemeen bestuur heeft volgens het advies gesteld: "In dit verband kan er niet aan voorbij worden gegaan dat er ten aanzien van deze vergunninghouder meerdere handhavingstrajecten lopen. Zo zijn de shortstayactiviteiten op het adres Marnixstraat 401A, B en C beëindigd door het intrekken van de vergunningen wegens een brandonveilige situatie. Ook in stadsdeel Oost is sprake van een intrekking van vergunningen (vier appartementen op de Commelinstraat) eveneens vanwege een vlucht- en brandonveilig gebruik. Verder speelt specifiek ten aanzien van het in geding zijnde adres [locatie 6] dat een waarschuwing is gegeven op 11 februari 2016 wegens onderschrijding van de minimale verblijfsduur. De vrees voor overlast in ruimtelijke zin is daarom niet alleen een theoretische, maar heeft zich in de praktijk bij deze vergunninghouder al verwezenlijkt."
10.2. Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat het algemeen bestuur in het besluit van 21 juni 2016 ten onrechte in aanmerking heeft genomen dat handhavingstrajecten zijn gestart jegens [appellant sub 1]. Daarbij is van belang dat de constateringen zijn opgenomen ter onderbouwing van het standpunt van het algemeen bestuur dat de vestiging van short stay overlastgevend is en niet als dragend onderdeel van de motivering voor de herroeping van de omgevingsvergunningen. Ter zitting heeft het algemeen bestuur bevestigd dat deze constateringen als ten overvloede kunnen worden beschouwd. De bezwaarschriftencommissie heeft dat bij de bespreking van het door het algemeen bestuur ingenomen standpunt ook reeds onderkend en heeft de bedoelde opmerkingen van het algemeen bestuur met juistheid als illustratief aangemerkt.
Het betoog faalt.
Motivering
11. [appellant sub 1] betoogt dat het algemeen bestuur onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de omgevingsvergunningen voor het afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van short stay, die aanvankelijk zijn verleend, in het besluit van 21 juni 2016 zijn herroepen. Hij voert in dat verband onder meer aan dat in de Beleidsnotitie short stay 2014 van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) weliswaar is opgenomen dat geen nieuwe omgevingsvergunningen voor short stay meer zullen worden verleend, maar daarin tevens is opgenomen dat overgangsrecht geldt op grond waarvan aanvragen om omgevingsvergunning voor short stay die zijn ingediend tot en met 14 januari 2014 worden getoetst aan het oude short stay beleid. Nu de aanvragen voor deze datum zijn ingediend, hadden deze moeten worden getoetst aan het short stay beleid zoals dat gold voor 14 januari 2014 hetgeen niet is gebeurd, aldus [appellant sub 1].
11.1. In de Beleidsnotitie short stay 2014 is onder meer opgenomen: "Het college kiest er daarom voor geen nieuwe vergunningen meer af te geven. Dit geldt stadsbreed en dat betekent dat de quota zoals die nu gelden, vervallen. (…) In feite wordt daarmee voor de hele stad het quotum op nul gesteld. (…). Als laatste dag voor het aanvragen van een short stay vergunning onder het oude beleid hanteert het college de dag van bekendmaking van dit beleid in het gemeenteblad met terugwerkende kracht tot en met 14 januari 2014."
11.2. Het algemeen bestuur heeft zich in het besluit van 21 juni 2016 op het standpunt gesteld dat uit een in 2013 gehouden evaluatie van het short stay beleid uit 2009 blijkt dat er inmiddels voldoende short stay woningen zijn. Gelet op de grote druk op de Amsterdamse woningmarkt acht het algemeen bestuur het om die reden niet langer gerechtvaardigd woningen ten behoeve van short stay aan de woningvoorraad te onttrekken. Voorts stelt het algemeen bestuur zich op het standpunt dat uitbreiding van de short stay functie, die als overlastgevend wordt beschouwd, de huidige, precaire functiebalans in gebied Zuid in het algemeen en de omgeving rondom [locatie 3] tot en met [locatie 2] in het bijzonder, in gevaar brengt.
Niet in geschil is dat al de aanvragen voor de omgevingsvergunningen zijn ingediend voor 14 januari 2014. Dat betekent dat de aanvragen volgens de Beleidsnotitie short stay 2014 aan het oude beleid hadden moeten worden getoetst. In het besluit van 21 juni 2016 is dat niet onderkend en is het algemeen bestuur ten onrechte uitgegaan van het naar aanleiding van de in 2013 gehouden evaluatie van het short stay beleid ingezette beleid om stadsbreed geen nieuwe omgevingsvergunningen meer af te geven voor short stay. Gelet hierop is het besluit van 21 juni 2016 onvoldoende gemotiveerd.
Het betoog slaagt. Hetgeen [appellant sub 1] voor het overige heeft aangevoerd ten aanzien van de motivering van het besluit van 21 juni 2016, behoeft geen bespreking.
Conclusie
12. De conclusie is dat het besluit van 21 juni 2016 in strijd met de artikelen 6:11 en 7:12, eerste lid, van de Awb is genomen.
Slotoverwegingen
13. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding om het algemeen bestuur op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de in de overwegingen 9 en 11.2 geconstateerde gebreken in het besluit van 21 juni 2016 binnen een daartoe te stellen termijn te herstellen. Nu het algemeen bestuur alsnog gemotiveerd op de bezwaren van [appellant sub 2] tegen de onttrekkingsvergunningen dient te beslissen en daartoe een nieuw besluit op de bezwaren van [appellant sub 2] dient te nemen, ziet de Afdeling aanleiding het algemeen bestuur op te dragen in één besluit gemotiveerd te beslissen op de bezwaren van [appellant sub 2] tegen de onttrekkingsvergunningen met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 9 is overwogen en voorts, met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 11.2 is overwogen en rekening houdend met de Beleidsnotitie short stay 2014, te beslissen op de bezwaren van [appellant sub 2] tegen de besluiten van 24 januari 2014 en van 9 april 2014. In dat verband wordt opgemerkt dat het voorgaande niet betekent dat het oude beleid of de belangen van omwonenden, waaronder [appellant sub 2], niet aan verlening van de gevraagde vergunningen in de weg zouden kunnen staan. Het nieuw te nemen besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekend gemaakt. Daarvan dient voorts aan de Afdeling mededeling te worden gedaan.
14. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Centrum op om binnen twaalf weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen:
1. het besluit van datum 21 juni 2016, kenmerk JZ 98-14-1126, 98-14-1127, 98-14-1128, 98-14-1129 en 98-14-1130, te herstellen op een wijze als bedoeld in rechtsoverweging 13;
2. het nieuw genomen besluit aan de Afdeling toe te zenden en op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Duifhuizen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2016
724.