201600018/1/A1.
Datum uitspraak: 21 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Castricum,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 november 2015 in zaak nr. 15/1667 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Castricum.
Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2014 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om de erfafscheiding tussen het perceel [locatie A] en [locatie B] te Castricum te verwijderen dan wel te verlagen naar een hoogte van 1 m.
Bij besluit van 3 maart 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 november 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2016, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door T. van Wissen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] woont op het perceel [locatie A]. Hij heeft tussen zijn perceel en het naastgelegen perceel een aantal palen geplaatst van 1,70 m welke met elkaar verbonden zijn door middel van een rasterwerk van metaal. Het rasterwerk is bedekt met rieten matten waardoor het geheel ondoorzichtig is. Volgens het college heeft [appellant] door het plaatsen van die palen een hekwerk gerealiseerd. Voor het realiseren van een hekwerk is volgens het college een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) vereist. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat geen concreet zicht op legalisering bestaat omdat het hekwerk in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bakkum" (hierna: het bestemmingsplan) en het niet bereid is om omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo te verlenen. [appellant] heeft aan de last voldaan. Het college heeft bij besluit van 3 maart 2015 de last opgeheven omdat ten tijde van dat besluit aan de last was voldaan.
2. Gelet op de zich in het dossier bevindende stukken waaronder het rapport van een toezichthouder bij de gemeente van 28 april 2014 en hetgeen is verhandeld ter zitting staat vast dat ten tijde van het besluit van 27 mei 2014 op het perceel een hekwerk stond van 1,70 m. Het hekwerk stond in de voortuin tegen de erfgrens. Gelet op de uitstraling en de situering van het hekwerk diende het als afscheiding van het perceel. Voor een erfafscheiding zoals hier aan de orde is een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo vereist. Nu deze niet is verleend, was het college bevoegd om daartegen handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet tot handhaving over mocht gaan omdat er concreet zicht op legalisering bestaat. Daartoe voert hij aan dat hij voornemens is om op het perceel een pergola te realiseren en dat het bouwwerk waartegen het college handhavend optreedt daar onderdeel van uitmaakt.
3.1. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet tot handhaving over mocht gaan omdat er concreet zicht op legalisering bestaat. Daartoe wordt overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een pergola wenst te realiseren. Ter zitting heeft hij toegelicht dat zijn bedoeling is om de houten palen waartegen het college handhavend optreedt in holle buizen te plaatsen. Die buizen worden met elkaar verbonden zodanig dat aan de bovenzijde bogen ontstaan waaraan bloembakken kunnen worden gehangen. Het door hem beoogde bouwwerk, dient gelet op de constructie, de uitstraling en de situering daarvan te worden aangemerkt als een erfafscheiding en niet als een pergola. Een dergelijke afscheiding is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
Het college is niet bereid een omgevingsvergunning te verlenen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. In beginsel volstaat het enkele feit dat het college niet bereid is gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet voornemens is om ten behoeve van de afscheiding af te wijken van het bestemmingsplan omdat het in strijd is met het beleid over erf- en perceelafscheidingen. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door het college ingenomen standpunt dat het niet bereid is om van het bestemmingsplan af te wijken rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank onvoldoende is ingegaan op de door hem genoemde gevallen. In aanvulling op de in beroep genoemde gevallen verwijst hij nog naar de gemeente Alkmaar waar volgens hem een erfafscheiding van 2 m is toegestaan.
4.1. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank volgt dat de door [appellant] genoemde gevallen zijn besproken en door het college ter zitting is toegelicht waarom die gevallen niet vergelijkbaar zijn met die van [appellant]. Ter zitting van de rechtbank heeft het college toegelicht dat een aantal gevallen betrekking hebben op percelen in een andere gemeente. In één geval zal er nader onderzoek plaatsvinden en in een ander geval heeft het college besloten handhavend op te treden. Voor de overige gevallen geldt dat deze betrekking hebben op percelen waarbij, anders dan hier, sprake is van aan de openbare weg grenzende zij- en/of achtertuinen. Op grond van het beleid van het college ten aanzien van erfafscheidingen zijn dergelijke erfafscheidingen wel toegestaan. Gelet op de toelichting van het college en de omstandigheid dat [appellant] dit niet in hoger beroep heeft weersproken, heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet is gebleken dat het college in gelijke gevallen niet handhavend op treedt. Voor het oordeel dat de rechtbank onvoldoende op de door [appellant] genoemde gevallen is ingegaan bestaat, gelet op het voorgaande, geen aanleiding. Ten aanzien van het geval waarbij nader onderzoek was vereist, heeft het college in hoger beroep toegelicht dat het onderzoek heeft plaatsgevonden en dat geen overtreding is geconstateerd.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. de Koning, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. De Koning
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2016
712.