201508897/1/A1.
Datum uitspraak: 21 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Oud-Alblas, gemeente Molenwaard,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 november 2015 in zaak nr. 15/769 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Molenwaard.
Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2014 heeft het college geweigerd om aan [appellante] een omgevingsvergunning te verlenen voor het vergroten van het bebouwde oppervlakte binnen het bestaande bestemmingsvlak op het perceel aan de [locatie 1] te Oud-Alblas.
Bij uitspraak van 4 november 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door J. van Dijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.P.J. Kreeft, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] exploiteert op het perceel een loon- en verhuurbedrijf van kranen, grondverzet- en recyclingmachines.
2. De aanvraag om omgevingsvergunning strekt tot het vergroten van die bedrijfsbebouwing tot 2500 m². Niet in geschil is dat deze aanvraag in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Graafstroom".
2.1. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning niet heeft kunnen weigeren. Zij voert daartoe aan, onder verwijzing naar de ruimtelijke onderbouwing als neergelegd in de door Cumela Advies opgestelde notitie van 12 juni 2014 (hierna: de ruimtelijke onderbouwing), dat het college onvoldoende heeft rekening gehouden met de noodzaak om de bedrijfsvoering ter plaatse uit te breiden.
Verder voert [appellante] aan dat er geen sprake is van een door de gemeenteraad vastgesteld of bekrachtigd besluit of beleid welke gerelateerd kan worden aan de weigering van de gevraagde omgevingsvergunning.
Voorts voert zij aan dat de aanvraag niet in strijd is met de Verordening Ruimte 2012 en de Verordening 2014 van Zuid-Holland en dat de door het college uitgevoerde toetsing aan het Streekplan Zuid-Holland niet meer opportuun is.
2.2. Blijkens de gedingstukken is het perceel gelegen in het buitengebied van Oud-Alblas. Dat is een open gebied, met slechts enkele bebouwde percelen. De bebouwde percelen zijn in gebruik als agrarisch productiebedrijf. De omliggende percelen hebben een functie als weidegebied of akkerland.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevraagde vergunning moet worden geweigerd om verdergaande verstening in het buitengebied te voorkomen en om de landschappelijke kwaliteit te behouden. De Afdeling acht dit standpunt van het college niet onredelijk gelet op het open en landschappelijke gebied waarin het perceel is gelegen.
Verder heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij het nemen van het besluit van 20 oktober 2009, waarbij in weerwil van de op het perceel rustende agrarische bestemming, een projectbesluit is genomen voor het uitbreiden van de bedrijfsbebouwing op het perceel tot 1740 m², reeds voldoende is tegemoetgekomen aan de bedrijfsbelangen van [appellante] en dat een verdere uitbreiding van de bedrijfsbebouwing onevenredige gevolgen heeft voor de landelijke en open omgeving.
Dat het college zich bij zijn weigering omgevingsvergunning te verlenen niet heeft gebaseerd op een door de gemeenteraad vastgestelde beleidsregel is niet relevant en leidt niet tot een ander oordeel.
Voorts leidt het betoog dat de aanvraag niet in strijd is met de ten tijde van het besluit op bezwaar geldende Verordening Ruimte 2014 van Zuid-Holland evenmin tot een ander oordeel, daargelaten de juistheid van dit betoog, reeds omdat die verordening de eigen afwegingsbevoegdheid van het college onverlet laat.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren.
3. Verder betoogt [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel.
Zij voert daartoe aan dat volgens de ruimtelijke onderbouwing waarop het besluit van 20 oktober 2009 is gebaseerd, is toegezegd dat voor een aanvraag als de onderhavige, kan worden afgeweken van het bestemmingsplan.
3.1. Bij besluit van 20 oktober 2009 heeft het college aan [appellante] een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening, zoals dat artikel op dat moment luidde, verleend voor het uitbreiden van de bedrijfsbebouwing op het perceel.
Volgens de ruimtelijke onderbouwing waarop dat besluit is gebaseerd is aan het oppervlak van bedrijfsbebouwing een maximum gesteld van 1740 m² . Dit is gebaseerd op de (ten tijde van het besluit van 20 oktober 2009) huidige bebouwing met 25% uitbreiding.
Volgens de ruimtelijke onderbouwing zal een verzoek om uitbreiding gepaard moeten gaan met een gemotiveerd bedrijfsplan. Eventuele uitbreiding van de bebouwing zal moeten geschieden via een binnenplanse ontheffing welke in het nieuwe bestemmingsplan "Buitengebied" zal worden opgenomen, aldus de ruimtelijke onderbouwing.
3.2. Voor zover uit voormelde ruimtelijke onderbouwing al kan worden afgeleid dat het zin heeft om voor een uitbreiding van de maximale bedrijfsbebouwing boven de 1740 m² een verzoek in te dienen, kan, uit de zinsnede over "eventuele uitbreiding van de bebouwing" niet worden afgeleid dat het college hieraan medewerking zal verlenen.
[appellante] heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat er namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan hij het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat het college de gevraagde omgevingsvergunning zou verlenen.
De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Zij voert daartoe aan dat op 10 februari 2015 het bestemmingsplan "[locatie 2]" is vastgesteld waarin op grond van een ruimte-voor-ruimte regeling tegemoet is gekomen aan een verzoek tot bedrijfsuitbreiding op het perceel aan de [locatie 2].
Volgens [appellante] heeft zij ook bij haar aanvraag te kennen gegeven gebruik te willen maken van die regeling door bestaande bedrijfsbebouwing te slopen in ruil voor nieuwe. Verder voorziet artikel 3.3. van de regels van het bestemmingsplan "[locatie 2]" volgens [appellante] in de mogelijkheid tot een bedrijfsuitbreiding van 30% waaraan geen nadere eisen omtrent ruimtelijke kwaliteit of sloopcompensatie zijn gesteld.
4.1. Ingevolge artikel 3.3 van de regels van het bestemmingsplan "[locatie 2]" kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van het gestelde in artikel 3 lid 2.1 sub a ten behoeve van de uitbreiding van het toegestaan percentage aan bedrijfsbebouwing, met inachtneming van het volgende:
a. de bedrijfseconomische noodzaak van de uitbreiding dient aangetoond te worden;
b. verplaatsing van bedrijf naar een gemeentelijk bedrijventerrein is niet mogelijk;
c. de uitbreiding mag ten hoogste 30% van het toegestane bebouwingspercentage bedragen.
4.2. Bij de vraag of toepassing kan worden gegeven aan artikel 3.3. van de regels van het bestemmingsplan "[locatie 2]" heeft het college, gelet op het woord "kan", beleidsruimte.
Het college heeft met toepassing van voormeld artikel medewerking verleend aan de uitbreiding van bedrijfsbebouwing op het perceel [locatie 2] met ongeveer 480 m². Daarvoor in ruil heeft het bedrijf in het kader van een ruimte-voor-ruimte regeling ongeveer 555 m² aan voormalige agrarische bedrijfsbebouwing laten slopen ten behoeve van de ruimtelijke kwaliteit van het omliggende agrarische landschap. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellante] niet in aanmerking komt voor zo’n ruimte-voor-ruimte regeling omdat [appellante], hoewel zij bij de aanvraag te kennen heeft gegeven hiervan gebruik te willen, geen concrete bebouwing heeft aangewezen die in aanmerking komt voor sloopcompensatie. Gelet hierop komt de door [appellante] bedoelde situatie niet zodanig overeen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat het college daarin aanleiding moest zien medewerking te verlenen aan het bouwplan.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het beroep van [appellante] op het gelijkheidsbeginsel faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Van Leeuwen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2016
543.