ECLI:NL:RVS:2016:3390

Raad van State

Datum uitspraak
21 december 2016
Publicatiedatum
21 december 2016
Zaaknummer
201601294/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgtoeslag en terugvordering door de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 januari 2016, waarin het beroep van [appellante] tegen een besluit van de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond werd verklaard. De Belastingdienst had op 17 januari 2014 de zorgtoeslag van [appellante] over 2011 vastgesteld op € 557,00 en daarnaast € 279,00 aan teveel betaalde voorschotten teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat [appellante] geen recht had op zorgtoeslag omdat zij in de relevante periode geen zorgverzekering had.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 26 oktober 2016 behandeld. [appellante] voerde aan dat zij wel degelijk een zorgverzekering had in de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 april 2011, maar de Belastingdienst stelde dat de gegevens van het College zorgverzekeringen (CvZ) correct waren en dat [appellante] niet verzekerd was. De rechtbank had de procedure onzorgvuldig geacht, omdat [appellante] niet de volledige termijn had gekregen om te reageren op de bevindingen van de Belastingdienst.

De Raad van State oordeelde dat het hoger beroep gegrond was. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, maar de Afdeling besloot de zaak niet terug te verwijzen naar de rechtbank. In plaats daarvan verklaarde de Afdeling het beroep tegen het besluit van 19 november 2014 van de Belastingdienst/Toeslagen wederom ongegrond. De Afdeling concludeerde dat [appellante] niet met objectieve en verifieerbare stukken had aangetoond dat zij in de relevante periode een zorgverzekering had waarvoor zij premie had betaald. De terugvordering van de teveel betaalde voorschotten werd derhalve terecht uitgevoerd door de Belastingdienst.

Uitspraak

201601294/1/A2.
Datum uitspraak: 21 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 januari 2016 in zaak nr. 14/8255 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 17 januari 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag van [appellante] over 2011 definitief vastgesteld op een bedrag van € 557,00 en een bedrag van in totaal € 279,00 aan teveel betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 19 november 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 januari 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2016, waar [appellante] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] heeft voor 2011 zorgtoeslag aangevraagd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft haar over 2011 een voorschot ten bedrage van € 836,00 toegekend.
In het besluit van 17 januari 2014, gehandhaafd bij het besluit 19 november 2014, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het standpunt ingenomen dat [appellante] over de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 april 2011 geen aanspraak op zorgtoeslag heeft, omdat zij in die periode geen zorgverzekering had. De dienst is hierbij uitgegaan van de gegevens van het College zorgverzekeringen (thans: Zorginstituut Nederland; hierna: CvZ).
[appellante] heeft in beroep aangevoerd dat zij een zorgverzekering had in de periode in geding. De rechtbank heeft dit beroep ongegrond verklaard, omdat uit de door de Belastingdienst/Toeslagen in opdracht van de rechtbank ingestelde onderzoeken is gebleken dat de gegevens van het CvZ juist zijn.
2. [appellante] betoogt dat de procedure in beroep onzorgvuldig is verlopen. De rechtbank heeft haar een termijn tot en met 12 januari 2016 gegeven om op het standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen te reageren en de zaak binnen die termijn, op 11 januari 2016, ter zitting behandeld. Zij is niet op die zitting verschenen omdat deze plaatsvond binnen de reactietermijn. Haar op 12 januari 2016 ingediende reactie heeft de rechtbank ten onrechte niet in haar oordeel betrokken, aldus [appellante].
2.1. Ingevolge artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) worden partijen na afloop van het vooronderzoek ten minste drie weken tevoren uitgenodigd om op een in de uitnodiging te vermelden plaats en tijdstip op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen.
2.2. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] op 20 april 2015, 23 november 2015 en 11 januari 2016 ter zitting behandeld. Op de zitting van 23 november 2015 heeft de rechtbank de behandeling van het beroep geschorst voor nader onderzoek door de Belastingdienst/Toeslagen. Na ontvangst van dit onderzoek heeft de rechtbank [appellante] bij brief van 29 december 2015 in de gelegenheid gesteld hierop te reageren binnen twee weken na dagtekening van de brief, dus uiterlijk op 12 januari 2016. Voorts heeft de rechtbank partijen bij brief van 8 december 2015 uitgenodigd voor de zitting van 11 januari 2016. Vast staat dat partijen niet op die zitting zijn verschenen. Nu de zitting is gehouden binnen de termijn dat het vooronderzoek nog liep, is artikel 8:56 van de Awb geschonden. [appellante] is daardoor in haar belangen geschaad. De rechtbank heeft [appellante] niet de volledige termijn gegeven om op de bevindingen van de dienst te reageren. Het betoog slaagt in zoverre.
Het standpunt dat de rechtbank de, naar [appellante] stelt, door haar op 12 januari 2016 ingediende reactie in haar oordeel had moeten betrekken, volgt de Afdeling niet. Niet is gebleken dat [appellante] die reactie bij de rechtbank heeft ingediend.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu [appellante] haar zaak ten volle bij de Afdeling heeft kunnen bepleiten, zal de Afdeling met het oog op de definitieve beslechting van het geschil de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 19 november 2014 van de Belastingdienst/Toeslagen wederom ongegrond verklaren. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt.
3.1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3.2. Uit artikel 2, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef, onder b, d en e, van de Wet op de zorgtoeslag (hierna: de Wzt) volgt, dat de zorgtoeslag een tegemoetkoming is in de premie als bedoeld in afdeling 3.3.1 van de Zorgverzekeringswet (hierna: de Zvw) voor een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, van de Zvw. Met de zorgtoeslag wordt beoogd een gedeelte van de premie van de wettelijk verplichte zorgverzekering te compenseren voor verzekerden met een laag inkomen.
Uit het voorgaande volgt dat [appellante] slechts recht op zorgtoeslag heeft, indien ten behoeve van haar in de betreffende periode een zorgverzekering in voornoemde zin is gesloten waarvoor premie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wzt is betaald.
3.3. Volgens een door de Belastingdienst/Toeslagen overgelegde uitdraai van door het CvZ geregistreerde gegevens was [appellante] niet verzekerd als bedoeld in de Zvw in de periode vanaf 1 januari 2011 tot en met 29 april 2011. Dit is ook uit de resultaten van het onderzoek van de Belastingdienst/Toeslagen van 15 december 2015 gebleken.
[appellante] heeft haar stelling dat de gegevens van het CvZ onjuist zijn, niet aannemelijk gemaakt. In 2010 had [appellante] een zorgverzekering bij Zilveren Kruis, dat onderdeel is van Achmea. In het e-mailbericht van Zilveren Kruis van 7 oktober 2016 is vermeld dat die verzekering door [appellante] telefonisch is beëindigd. Bij e-mailbericht van 11 december 2015 heeft Zilveren Kruis laten weten dat [appellante] in de periode vanaf 1 januari 2011 tot en met 29 april 2011 bij geen enkel verzekeringslabel van Achmea een zorgverzekering had. De stelling van [appellante] op de zitting dat de zorgverzekering bij Zilveren Kruis vanaf 1 januari 2011 doorliep omdat zij een premie-achterstand had, in welk geval de zorgverzekering niet kan worden opgezegd, treft geen doel. Niet is gebleken dat zorgverzekeringspremie aan Zilveren Kruis is betaald over de periode in geding, zodat geen grond voor een tegemoetkoming in de premie bestaat.
De overige door [appellante] overgelegde brieven en e-mailberichten van zorgverzekeraars geven ook geen blijk van een zorgverzekering in die periode.
De stelling van [appellante] op de zitting dat zij zorgverzekeringspremie aan Menzis Zorgverzekeraar N.V. heeft betaald, kan haar evenmin baten. Uit de door [appellante] overgelegde bankafschriften en brief van Menzis blijkt, dat Menzis die premie aan [appellante] heeft terugbetaald.
Uit het voorgaande volgt dat [appellante] niet met objectieve en verifieerbare stukken aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de periode in geding een zorgverzekering in voormelde zin had, waarvoor zij premie heeft betaald. De rechtbank heeft derhalve terecht het standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen gevolgd dat [appellante] over die periode geen recht op zorgtoeslag heeft.
3.4. In artikel 26 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) is dwingend bepaald dat indien een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. De dienst heeft de teveel betaalde voorschotten zorgtoeslag dan ook terecht van [appellante] teruggevorderd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 januari 2016 in zaak nr. 14/8255;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 296,00 (zegge: tweehonderdzesennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
w.g. Bijloos w.g. De Vlieger-Mandour
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2016
615.
BIJLAGE
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wzt wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder zorgverzekering verstaan de schadeverzekering, bedoeld in artikel 1, onder d, van de Zvw.
Ingevolge die aanhef en onder c wordt onder verzekerde verstaan de persoon, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Zvw, vanaf de eerste dag van de kalendermaand volgende op de maand waarin hij achttien jaar wordt, met uitzondering van de verzekerde, bedoeld in artikel 24, eerste lid, van die wet.
Ingevolge die aanhef en onder d wordt onder premie verstaan, een premie als bedoeld in afdeling 3.3.1 van de Zvw.
Ingevolge die aanhef en onder e wordt onder zorgtoeslag verstaan een tegemoetkoming in een premie dan wel in een bestuursrechtelijke premie als bedoeld in artikel 18d of 18e van de Zvw.
Ingevolge het tweede lid, is de hoogte van de zorgtoeslag afhankelijk van de draagkracht.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, heeft de verzekerde, indien de normpremie voor een verzekerde in het berekeningsjaar minder bedraagt dan de standaardpremie in dat jaar, aanspraak op een zorgtoeslag ter grootte van dat verschil.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van de Zvw wordt onder zorgverzekering verstaan een tussen een zorgverzekeraar en een verzekeringnemer ten behoeve van een verzekeringsplichtige gesloten schadeverzekering, die voldoet aan hetgeen daarover bij of krachtens deze wet is geregeld, en waarvan de verzekerde prestaties het bij of krachtens deze wet geregelde niet te boven gaan.
Ingevolge die aanhef en onder f wordt onder verzekerde verstaan degene wiens risico van behoefte aan zorg of overige diensten, als bedoeld in artikel 10, door een zorgverzekering wordt gedekt.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, is de verzekeringnemer krachtens de zorgverzekering premie verschuldigd.
Ingevolge artikel 35, tweede lid, meldt de zorgverzekeraar het CvZ, onder vermelding van de ingangsdatum ervan, iedere door hem gesloten zorgverzekering, alsmede, indien de zorgverzekering is geëindigd, de datum waarop deze eindigde.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Awir, geldt deze wet voor inkomensafhankelijke regelingen.
Ingevolge artikel 26 is de belanghebbende, indien een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming leidt tot een terug te vorderen bedrag, het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.