ECLI:NL:RVS:2016:3385

Raad van State

Datum uitspraak
21 december 2016
Publicatiedatum
21 december 2016
Zaaknummer
201605441/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een eerdere uitspraak inzake openbaarmaking van bezoldigingspercentages door het college van gedeputeerde staten van Zeeland

Op 21 december 2016 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op het verzoek tot herziening van een eerdere uitspraak van 5 augustus 2015. In die eerdere uitspraak werden de hoger beroepen van verzoeker A, verzoeker B, verzoeker C, verzoeker D en verzoeker E ongegrond verklaard. De zaak betrof de weigering van het college van gedeputeerde staten van Zeeland om bepaalde bezoldigingspercentages, vermeld in vertrekovereenkomsten met twee directeuren, openbaar te maken. De rechtbank Oost-Brabant had in die eerdere uitspraak geoordeeld dat deze weigering terecht was.

De verzoekers hebben de Afdeling verzocht om herziening op basis van artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit artikel stelt dat een onherroepelijke uitspraak kan worden herzien op grond van feiten of omstandigheden die vóór de uitspraak hebben plaatsgevonden, maar niet bekend waren bij de indiener van het verzoek. De verzoekers stelden dat de eerdere uitspraak onjuist was, maar de Afdeling oordeelde dat zij niet aannemelijk hadden gemaakt dat de door hen aangevoerde feiten en omstandigheden niet eerder bekend waren.

De Afdeling heeft geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die tot een andere uitspraak zouden hebben geleid. Daarom werd het verzoek tot herziening afgewezen. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een collegiaal trio, met mr. C.J. Borman als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

201605441/1/A3.
Datum uitspraak: 21 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
[verzoeker A] en [verzoeker B], wonend te [woonplaats], [verzoeker C], wonend te [woonplaats], [verzoeker D], wonend te [woonplaats], en [verzoeker E], wonend te [woonplaats], (hierna samen: [verzoeker] en anderen),
om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2015 in de zaken met nrs. 201407169/1/A3 en 201407163/1/A3.
Procesverloop
Bij uitspraak van 5 augustus 2015 in de zaken met nrs. 201407169/1/A3 en 201407163/1/A3 heeft de Afdeling de hoger beroepen van [verzoeker] en anderen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
[verzoeker] en anderen hebben de Afdeling schriftelijk verzocht deze uitspraak te herzien.
Desgevraagd hebben [verzoeker] en anderen toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:57 van de Awb om uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
1. In de uitspraak van 5 augustus 2015 heeft de Afdeling de hoger beroepen van [verzoeker] en anderen ongegrond verklaard omdat de rechtbank Oost-Brabant terecht heeft geoordeeld, dat het college van gedeputeerde staten van Zeeland openbaarmaking van de in de vertrekovereenkomsten met twee directeuren vermelde bezoldingspercentages heeft mogen weigeren.
2. Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3. [verzoeker] en anderen betogen dat de Afdeling ten onrechte het hiervoor, onder 1, weergegeven oordeel van de rechtbank heeft onderschreven. Daartoe wijzen zij op een aantal aspecten die maken dat de uitspraak van 5 augustus 2015 onjuist zou zijn.
3.1. In hetgeen [verzoeker] en anderen aanvoeren zijn geen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb gelegen, reeds omdat zij niet hebben gesteld, laat staan aannemelijk hebben gemaakt, dat de door hen vermelde feiten en omstandigheden niet vóór die uitspraak bij hen bekend waren en redelijkerwijs niet bij hen bekend konden zijn.
Het betoog faalt.
4. Op grond van het voorgaande moet het verzoek worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Borman w.g. Hartsuiker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2016
620.