ECLI:NL:RVS:2016:3361

Raad van State

Datum uitspraak
21 december 2016
Publicatiedatum
21 december 2016
Zaaknummer
201600494/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor wijziging van bedrijfsfunctie naar horecabedrijf in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank het beroep van [appellant] ongegrond heeft verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Sluis had op 15 september 2014 een omgevingsvergunning verleend voor het aanpassen van een werkplaats naar brasserieruimte. Na bezwaar van [appellant] heeft het college op 7 mei 2015 het eerdere besluit herroepen en opnieuw omgevingsvergunning verleend, maar dit besluit werd door de rechtbank in stand gehouden.

[appellant], wonend nabij het perceel, vreest voor overlast door het bouwplan dat in strijd is met het bestemmingsplan "Kleine kernen Sluis". De rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid de omgevingsvergunning kon verlenen, omdat het bouwplan volgens de beleidsregels van de gemeente Sluis niet leidt tot onevenredige hinder of parkeeroverlast. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt deze uitspraak en stelt dat het college de gevraagde vergunning moet verlenen, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit verhinderen.

De Afdeling overweegt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, omdat het bouwplan voldoet aan de eisen van de beleidsregels en er geen evident privaatrechtelijke belemmeringen zijn. Het hoger beroep van [appellant] wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er zijn geen proceskosten aan de orde.

Uitspraak

201600494/1/A1.
Datum uitspraak: 21 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Groede, gemeente Sluis,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 december 2015 in zaak nr. 15/3400 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Sluis.
Procesverloop
Bij besluit van 15 september 2014 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het aanpassen van de werkplaats in het pand aan de [locatie 1] te Groede (hierna: het perceel) naar brasserieruimte.
Bij besluit van 7 mei 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 15 september 2014 herroepen en opnieuw omgevingsvergunning verleend.
Bij uitspraak van 16 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2016, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door S.A.L.M.L. Claeys en V.M.A. Dekker-Calus, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
1. Op het perceel was ten tijde van het besluit van 7 mei 2015 een aannemingsbedrijf gevestigd. Het bouwplan voorziet in de wijziging van de functie naar een horecabedrijf in de zin van brasserieruimte. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kleine kernen Sluis" (hierna: het bestemmingsplan) omdat op het perceel een bedrijfsbestemming rust waarbij horeca niet is toegestaan. Om het bouwplan niettemin mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en negende lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) omgevingsvergunning verleend. Het college heeft aan het besluit van 15 september 2014 de "Beleidsregels planologische kruimelgevallen gemeente Sluis" zoals vastgesteld door het college bij besluit van 1 februari 2011 ten grondslag gelegd. Bij besluit van 7 mei 2015 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet past binnen die beleidsregels en om die reden het besluit van 15 september 2014 herroepen. Het college heeft vervolgens wederom met toepassing van voormelde artikelen uit de Wabo en het Bor omgevingsvergunning verleend omdat het bouwplan volgens het college in overeenstemming is met de "Beleidsregels planologische afwijkingsmogelijkheden Gemeente Sluis" (hierna: de beleidsregels) zoals vastgesteld door het college bij besluit van 28 april 2015.
Volgens de rechtbank heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º van de Wabo gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en negende lid, van bijlage II van het Bor in redelijkheid omgevingsvergunning kunnen verlenen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het bouwplan past binnen de beleidsregels en dat hetgeen [appellant] heeft gesteld er niet toe leidt dat het college niet in redelijkheid gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan.
[appellant] woont in de buurt van het perceel op het perceel [locatie 2]. Hij vreest voor overlast als gevolg van het bouwplan.
Nu aan de eisen van artikel 4, aanhef en negende lid, van Bijlage II van het Bor is voldaan, hetgeen tussen partijen niet in geschil is, is het college bevoegd om met toepassing van dat artikel omgevingsvergunning te verlenen. Tussen partijen is in geschil of het college in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik mocht maken.
2. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte de aanvraag heeft getoetst aan de op 28 april 2015 vastgestelde beleidsregels. Volgens artikel 6 van de beleidsregels treedt deze in werking na datum publicatie van 6 mei 2015. Ten tijde van het besluit op bezwaar van 7 mei 2015 waren deze beleidsregels derhalve in werking getreden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1106), geldt bij een heroverweging in bezwaar als bedoeld in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), als uitgangspunt dat rekening moet worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden zoals die zich op dat moment voordoen en dat het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Dit geldt evenzeer voor beleidsregels. In bijzondere gevallen kan van dit uitgangspunt worden afgeweken. Van een dergelijk bijzonder geval is hier niet gebleken.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank door te overwegen dat het college in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft verleend niet heeft onderkend dat het bouwplan niet voldoet aan de beleidsregels. Daartoe voert hij aan dat het bouwplan leidt tot aantasting van zijn woon- en leefklimaat omdat hij geluidhinder zal ondervinden van de bezoekers. Voorts voert hij aan dat het bouwplan leidt tot een onveilige verkeerssituatie en parkeeroverlast.
3.1. Het college hanteert als beleid bij de toepassing van de bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen zoals hier aan de orde het beleid zoals dat is neergelegd in de beleidsregels. De beleidsregels zijn beleidsregels als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, zodat artikel 4:84 van de Awb hier van toepassing is.
In artikel 2, onder 9 van de beleidsregels is ten aanzien van artikel 4, aanhef en negende lid, van bijlage II van het Bor onder meer vermeld dat wijziging van het gebruik in ieder geval kan wanneer het bedrijvigheid betreft die valt onder de voorwaarden voor aan-huis-gebonden beroep, kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten en bed- en breakfast. Ook voor andere functies geldt de mogelijkheid tot wijziging van het gebruik. Het centrale uitgangspunt is dat de wijziging niet mag leiden tot onevenredige hinder en parkeeroverlast voor de omgeving. Voor deze situaties zal per geval een afweging worden gemaakt en de overwegingen zorgvuldig worden onderbouwd overeenkomstig artikel 3. In dit artikel is onder meer bepaald dat een verzoek om afwijking alleen wordt toegestaan, indien wordt voldaan aan de kwalitatieve criteria dat er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van het woon- en leefmilieu en van de verkeersveiligheid.
3.2. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan leidt tot onevenredige aantasting van zijn woon- en leefmilieu. De rechtbank heeft daarbij terecht van belang geacht dat het college in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij de VNG-Brochure "Bedrijven en milieuzonering, editie 2009", waarin een cafetaria/brasserie kan worden aangemerkt als milieucategorie 1 en een richtafstand van 10 m tot woningen wordt aanbevolen. Nu de afstand tot de woning van eiser ongeveer 20 m bedraagt, wordt hieraan voldaan. De rechtbank heeft voorts terecht van belang geacht dat het college aansluiting mocht zoeken bij de normen uit het Activiteitenbesluit. Niet op voorhand is komen vast te staan dat er niet aan die normen kan worden voldaan. Zoals de rechtbank voorts terecht heeft overwogen is het door het college ingenomen standpunt dat het stemgeluid van het terras met twaalf zitplaatsen zal opgaan in het omgevingsgeluid niet onredelijk, gelet op de afstand tussen het terras en het perceel van [appellant] en de omstandigheid dat het terras en dit perceel worden gescheiden door een drukke openbare weg en een ander perceel met bebouwing. Ten aanzien van het parkeren en de verkeerverkeersveiligheid stelt de Afdeling voorop dat slechts de vraag aan de orde is of het bouwplan leidt tot een parkeeroverlast dan wel tot een verkeersonveilige situatie. Bestaande parkeerproblemen en bestaande verkeersonveilige situaties zijn in zoverre niet van belang. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen mocht het college het advies van Juust, adviseurs, ingenieurs, openbare ruimte, van 9 maart 2015 aan zijn besluit ten grondslag leggen, nu hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen concrete aanknopingspunten geeft voor twijfel aan de juistheid of volledigheid daarvan. In het advies van Juust wordt ten aanzien van het parkeren geconcludeerd dat er minimaal zes parkeerplaatsen noodzakelijk zijn. Het bouwplan voorziet in drie parkeerplaatsen op eigen terrein en drie parkeerplaatsen in de buurt van het perceel en derhalve heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan niet zal leiden tot parkeeroverlast. Ten aanzien van de verkeersveiligheid wordt in het advies geconcludeerd dat in de bestaande situatie het ontbreken van een voetgangersoversteekplaats verkeersonveilig is. Geadviseerd wordt om een voetgangersoversteekplaats te realiseren, hetgeen als voorwaarde aan de omgevingsvergunning is verbonden. Onder deze omstandigheden is niet gebleken dat het bouwplan leidt tot een verkeersonveilige situatie.
Nu het bouwplan voldoet aan de eisen die de beleidsregels stellen en het college ingevolge artikel 4:84 van de Awb overeenkomstig de beleidsregels moet handelen, dient het college de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen, tenzij zich bijzondere omstandigheden voordoen als bedoeld in dat artikel. Uit het door [appellant] aangevoerde is niet gebleken dat zich een omstandigheid als hiervoor bedoeld voordoet. De rechtbank heeft in zoverre terecht overwogen dat het college in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft verleend.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat het college in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, niet heeft onderkend dat zich een evidente privaatrechtelijke belemmering voordoet. Daartoe voert hij aan dat hij door het bouwplan geen gebruik kan maken van een recht van overpad.
4.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen bestaat voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering aan verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo in de weg staat slechts aanleiding wanneer deze belemmering een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is de eerst aangewezene om de vraag over het bestaan van een privaatrechtelijke belemmering te beantwoorden. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2830. Reeds nu [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht van overpad heeft, heeft de door hem bedoelde belemmering geen evident karakter. Derhalve staat zoals de rechtbank terecht heeft overwogen geen privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning in de weg.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. de Koning, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. De Koning
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2016
712.