201604753/1/A2.
Datum uitspraak: 21 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 mei 2016 in zaak nr. 15/6763 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 12 juni 2015 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om een toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand door een advocaat, afgewezen.
Bij besluit van 3 november 2015 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 mei 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Met toestemming van partijen is een onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek krachtens artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft gesloten.
Overwegingen
1. De raad heeft onder meer tot taak te beslissen op aanvragen om toevoegingen voor gesubsidieerde rechtsbijstand. De regels daarvoor zijn neergelegd in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb).
2. Bij besluit van 23 maart 2011 heeft de raad aan [appellant] een toevoeging verleend voor rechtsbijstand door een advocaat.
Bij besluit van 8 april 2014 heeft de raad besloten dat [appellant] met terugwerkende kracht geen recht heeft op die toevoeging, omdat bij een hercontrole is gebleken dat zijn inkomen in het peiljaar 2009 te hoog was. Daarbij heeft de raad [appellant] medegedeeld dat hij een bedrag van € 1.585,85 dat de raad reeds aan de advocaat heeft betaald, aan de raad dient te betalen.
Bij besluit van 14 januari 2014 (de Afdeling begrijpt: 2015) heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. [appellant] heeft verzocht om een toevoeging voor rechtsbijstand door een advocaat voor het instellen van beroep tegen het besluit van 14 januari 2015. In dat beroep heeft de advocaat van [appellant] aangevoerd dat de raad in het kader van de hercontrole ten onrechte niet heeft onderzocht wat de financiële situatie van [appellant] was na het peiljaar 2009. De advocaat heeft verder aangevoerd dat de raad [appellant] ten onrechte niet heeft gehoord naar aanleiding van zijn bezwaar tegen het besluit van 8 april 2014 en ten onrechte geen besluit heeft genomen over zijn verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten.
4. De raad heeft de aanvraag om een toevoeging afgewezen op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb en het daarop gebaseerde beleid.
Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb luidt:
"Rechtsbijstand wordt niet verleend indien het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten […]".
De raad legt dit artikel in zijn beleid, zoals neergelegd in het Handboek Toevoegen, versie april 2007, als volgt uit:
"Deze uitsluitingsgrond vloeit voort uit de doelstelling van de wet. De wet strekt er immers toe een voorziening te bieden voor bijstand van juridische aard. In een aantal gevallen zal weliswaar sprake zijn van een probleem waarvoor de rechtzoekende hulp nodig heeft, doch in het kader van deze wet zal beoordeeld moeten worden of de noodzaak bestaat juridische bijstand te verlenen. Is juridische bijstand (nog) niet geïndiceerd dan dient de aanvraag te worden afgewezen waarbij rechtzoekende zonodig gewezen kan worden op andere meer geëigende vormen van hulpverlening, bijvoorbeeld hulpverlening van maatschappelijk werk, slachtofferhulp of een bureau sociaal raadslieden."
In aansluiting hierop heeft de raad in werkinstructie B010 het volgende beleid neergelegd:
"Voor bezwaar tegen een beslissing van de Raad voor Rechtsbijstand voeg je in beginsel niet toe, omdat deze zaken niet juridisch of feitelijk complex zijn. […] Alleen als de zaak juridisch of feitelijk complex is kun je een toevoeging verstrekken."
5. In het besluit van 3 november 2015 heeft de raad uiteengezet dat voor het instellen van beroep tegen het besluit van 14 januari 2015 de bijstand van een advocaat niet noodzakelijk was, omdat [appellant] gelet op de onder 3 vermelde beroepsgronden zelfstandig zijn belangen kan behartigen.
6. De rechtbank heeft overwogen dat de raad zich op dat standpunt mocht stellen. Volgens de rechtbank kon [appellant] zelf beroep instellen bij de rechtbank en in eigen bewoordingen aangeven waarom hij van mening is dat hij ten onrechte niet is gehoord en dat niet is beslist op zijn verzoek om proceskosten.
7. [appellant] betoogt dat uit het feit dat de Afdeling het hoger beroep in de procedure tegen het besluit van 14 januari 2015 gegrond heeft verklaard en de uitspraak van de rechtbank in die procedure heeft vernietigd, volgt dat hij wel degelijk rechtsbijstand door een advocaat nodig had. Hieruit blijkt dat zelfs deskundigen de kwestie niet eenduidig hebben beoordeeld. Het betreft de uitspraak van de rechtbank van 12 juni 2015 in zaak nr. 15/595 en de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:282). Zijn aanvraag om een toevoeging is derhalve ten onrechte afgewezen, aldus [appellant]. 7.1. In de bedoelde uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat de raad bij het besluit van 14 januari 2015 in strijd met artikel 7:15, derde lid, van de Awb niet heeft beslist op het verzoek van [appellant] om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. De rechtbank had dat niet onderkend. De Afdeling heeft daarom het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd en het beroep tegen het besluit van 14 januari 2015 alsnog gegrond verklaard. De Afdeling heeft dat besluit vernietigd, voor zover daarbij is nagelaten op het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten te beslissen.
7.2. Anders dan [appellant] betoogt, kan uit deze gegrondverklaringen en vernietigingen niet de conclusie worden getrokken dat voor het instellen van beroep tegen het besluit van 14 januari 2015, waarbij het besluit van 8 april 2014 is gehandhaafd, rechtsbijstand door een advocaat noodzakelijk was. In de uitspraak van 10 februari 2016 heeft de Afdeling eveneens een oordeel gegeven over de complexiteit van de onder 3 vermelde beroepsgrond dat de raad in het kader van de hercontrole ten onrechte niet heeft onderzocht wat de financiële situatie van [appellant] was, zij het ten aanzien van het besluit van 8 april 2014. De Afdeling heeft in die uitspraak overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet zelf of met hulp van een ander dan een advocaat een nadere toelichting kan geven op zijn financiële situatie. De raad mocht zich op het standpunt stellen dat dit een feitelijke situatie betreft die niet als complex hoeft te worden aangemerkt, zodat hij geen toevoeging hoefde te verstrekken voor het maken van bezwaar tegen het besluit van 8 april 2014. De Afdeling ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen nu het gaat om de vraag of een toevoeging mocht worden geweigerd voor het instellen van beroep tegen het besluit van 14 januari 2015.
Ook over de complexiteit van de overige twee beroepsgronden zoals hiervoor onder 3 vermeld, dat de raad [appellant] ten onrechte niet heeft gehoord naar aanleiding van zijn bezwaar tegen het besluit van 8 april 2014 en ten onrechte niet heeft beslist op zijn verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten, heeft de Afdeling in de uitspraak van 10 februari 2016 reeds een oordeel gegeven, zij het ten aanzien van een mededeling van de raad van 30 juni 2014. De Afdeling heeft in die uitspraak overwogen dat [appellant] in zijn eigen bewoordingen kan aangeven waarom hij van mening is dat hij ten onrechte niet is gehoord en niet is beslist op zijn verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. De raad mocht zich op het standpunt stellen dat bijstand door een advocaat daarvoor niet noodzakelijk is, zodat hij geen toevoeging hoefde te verstrekken voor het instellen van beroep tegen de mededeling van 30 juni 2014. De Afdeling ziet geen grond hierover anders te oordelen nu het gaat om de vraag of een toevoeging mocht worden geweigerd voor het instellen van beroep tegen het besluit van 14 januari 2015.
7.3. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het instellen van beroep tegen het besluit van 14 januari 2015 een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze niet aan [appellant] zelf kan worden overgelaten en waarvoor juridische bijstand door een advocaat noodzakelijk is. De raad mocht de aanvraag om een toevoeging derhalve afwijzen.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Bijloos w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2016
611.