ECLI:NL:RVS:2016:3354

Raad van State

Datum uitspraak
19 december 2016
Publicatiedatum
20 december 2016
Zaaknummer
201602332/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • G.M.H. Hoogvliet
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, die op 15 maart 2016 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had eerder, op 10 juli 2015, deze aanvraag afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig was. De vreemdeling had in zijn tweede zienswijze een nieuw asielrelaas gepresenteerd, dat afweek van eerdere verklaringen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw voornemen had moeten uitbrengen en verder onderzoek had moeten doen naar de geloofwaardigheid van het nieuwe relaas.

In het hoger beroep klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom het asielrelaas ongeloofwaardig is. De staatssecretaris stelt dat de vreemdeling opzettelijk onjuiste verklaringen heeft afgelegd en dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij niet verplicht was om een nieuw voornemen uit te brengen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de grieven van de staatssecretaris slagen. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris verder onderzoek had moeten doen. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij voor asielrechtelijke bescherming in aanmerking komt. De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond.

Uitspraak

201602332/1/V2.
Datum uitspraak: 19 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 15 maart 2016 in zaak nr. 15/14828 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 maart 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het bezwaar (lees: de aanvraag) neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.M.M. Verstrepen, advocaat te Oosterhout, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In zijn grieven, in onderlinge samenhang bezien, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig acht. De staatssecretaris voert hiertoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij zich tegen de achtergrond van de eerder door de vreemdeling naar voren gebrachte onjuiste feiten en gegevens, terecht heeft beperkt tot het beoordelen van de door de vreemdeling in zijn laatste zienswijze aangedragen feiten en omstandigheden, zonder eerst een nieuw voornemen uit te brengen. In wat de vreemdeling heeft aandragen, heeft hij vervolgens niet ten onrechte geen grond gezien om aan te nemen dat deze in Djibouti in de negatieve belangstelling staat, aldus de staatssecretaris.
1.1. Niet in geschil is dat het door de vreemdeling in de zienswijze van 6 juli 2015 (hierna: de tweede zienswijze) naar voren gebrachte asielrelaas volledig afwijkt van de door hem in de gehoren afgelegde verklaringen, welke hij in de aanvullingen en correcties en ook in de zienswijze van 6 januari 2015 heeft gehandhaafd. De vreemdeling heeft verklaard dat het in de tweede zienswijze door hem naar voren gebrachte asielrelaas, het ware relaas is. Daarbij heeft hij toegelicht dat zijn eerdere verklaringen onjuist zijn en dat hij deze heeft afgelegd op advies van de familie van zijn ex-vrouw en uit vrees om te moeten terugkeren naar Djibouti.
1.2. De vreemdeling heeft, naar hij zelf heeft erkend, welbewust en opzettelijk in de gehoren onjuiste verklaringen afgelegd, waarin hij in de correcties en aanvullingen en de genoemde zienswijze van 6 januari 2015 heeft volhard. De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze handelwijze van de vreemdeling, waaronder het opzettelijk verstrekken van een onjuiste nationaliteit, op voorhand afbreuk doet aan diens oprechtheid. De rechtbank heeft echter ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris de vreemdeling verder in diens bewijspositie tegemoet had moeten komen door nader onderzoek te doen naar de geloofwaardigheid van het in de tweede zienswijze naar voren gebrachte asielrelaas en een nieuw voornemen uit te brengen. Hiermee heeft zij niet onderkend dat nu dit relaas logischerwijs reeds bij de vreemdeling bekend was, de staatssecretaris niet uit het oogpunt van zorgvuldigheid gehouden was de vreemdeling hieromtrent te horen en op grond van artikel 3.119 van het Vreemdelingenbesluit 2000 een nieuw voornemen uit te brengen. De vreemdeling heeft immers geen bevredigende verklaring gegeven als bedoeld in artikel 31, zesde lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000, voor het eerst in de tweede zienswijze naar voren brengen van het - naar gesteld - ware asielrelaas, terwijl het aan hem is om aannemelijk te maken dat hij voor asielrechtelijke bescherming in aanmerking komt. De vreemdeling heeft hiertoe eerst in beroep stukken ingebracht, die in kopie zijn overgelegd, respectievelijk op zijn verzoek zijn opgesteld. Onder verwijzing naar de beperkte waarde van deze stukken, de onduidelijke verklaringen van de vreemdeling over de aanvang van zijn vermeende activiteiten voor de Djiboutiaanse oppositie en diens legale uitreis, heeft de staatssecretaris zich, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet ten onrechte en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het in de tweede zienswijze naar voren gebrachte asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is.
De grieven slagen.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 10 juli 2015 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling betoogt tevergeefs dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij bij terugkeer naar Djibouti geen reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden strijdige behandeling. Gelet op wat hiervoor onder 1.2. is overwogen, heeft de staatssecretaris het relaas van de vreemdeling over wat hem in Djibouti is overkomen niet ten onrechte ongeloofwaardig bevonden. Uit wat de vreemdeling heeft overgelegd blijkt voorts niet dat de algemene veiligheidssituatie in Djibouti zodanig slecht is, dat de vreemdeling reeds om die reden daarnaar niet kan terugkeren.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 15 maart 2016 in zaak nr. 15/14828;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2016
284-837.