201607766/2/A1.
Datum uitspraak: 20 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
Rotterdam Short Sea Terminals B.V. (hierna: RST), gevestigd te Rotterdam,
verzoekster,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 september 2016 in zaak nr. 14/640 in het geding tussen:
RST
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2013 heeft het college aan RST een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen en in werking hebben van een inrichting voor het op- en overslaan van (tank)containers aan de Reeweg 35 te Rotterdam.
Bij uitspraak van 5 september 2016 heeft de rechtbank het door RST daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit gedeeltelijk vernietigd en zelf voorziend voorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden.
Tegen deze uitspraak heeft RST hoger beroep ingesteld.
RST heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 december 2016, waar RST, vertegenwoordigd door mr. F.H. Damen en mr. G.J.M. de Jager, beiden advocaat te Rotterdam, vergezeld door J.C. de Knijff, R. Creton en P.H.E. van de Leur, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.C.S. Warendorf, mr. K.A. Eshuis, ir. M.E. Kroonen, R. van Ieperen en S.W.J. Post, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het verzoek van RST om een voorlopige voorziening heeft betrekking op een aantal aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften die na de uitspraak van de rechtbank in stand zijn gebleven. RST verzoekt deze voorschriften, alsmede de uitspraak van de rechtbank voor zover daarin een oordeel is gegeven over deze voorschriften, te schorsen. Daaraan heeft zij ten grondslag gelegd dat de voorgeschreven wijze waarop (tank)containers met gevaarlijke stoffen en/of CMR-stoffen in de stack moeten worden geplaatst en de maatregelen die daarmee gepaard gaan, tot zodanig hoge kosten leiden dat de bedrijfsvoering niet meer op rendabele wijze kan worden voortgezet. Voorts heeft zij gesteld dat zij niet gelijktijdig aan deze voorschriften en de voorschriften over de kwantitatieve risicoanalyse (QRA) kan voldoen. Dat geldt volgens haar ook voor andere aan de vergunning verbonden voorschriften, waaronder in het bijzonder de voorschriften over geluid.
3. RST exploiteert een short sea containeroverslagbedrijf in de Rotterdamse haven. De bij besluit van 10 december 2013 aan RST verleende revisievergunning voorziet onder meer in een uitbreiding van het aantal af en aan te voeren (tank)containers van 600.000 naar 860.000 per jaar en een uitbreiding van het aandeel (tank)containers met gevaarlijke stoffen van 5% naar 12% van de totale hoeveelheid aan- en afgevoerde (tank)containers. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.1.6 is bepaald dat de opslag van (tank)containers moet voldoen aan het gestelde in de voorschriften van de paragrafen 3.6, 5.2, 5.6, 5.7 en 5.8 van PGS 15. RST kan zich niet verenigen met voorschrift 1.1.6, voor zover dit inhoudt dat voorschrift 5.6.7 van PGS 15 moet worden toegepast. De andere voorschriften waarop haar verzoek betrekking heeft - de voorschriften 1.1.7, 1.1.8, 2.5.2, 2.5.3 en 3.1.5 - houden volgens haar in belangrijke mate verband met dit voorschrift.
4. In hoofdstuk 5 van PGS 15, versie december 2011, zijn voorschriften opgenomen voor de opslag van (tank)containers geladen met gevaarlijke stoffen en/of CMR-stoffen. Voorschrift 5.6.7 bepaalt:
"(Tank)containers met gevaarlijke stoffen en/of CMR-stoffen moeten in de buitenste rijen van de stapeling zijn geplaatst."
In paragraaf 1.4 is vermeld dat voor de toepassing van PGS 15 het gelijkwaardigheidsbeginsel geldt. Dit houdt in dat andere maatregelen kunnen worden getroffen dan in de voorschriften van PGS 15 zijn opgenomen. Het bevoegd gezag dient in het kader van de vergunningverlening te beoordelen of met een ander middel, aangedragen tijdens het vooroverleg of in de vergunningaanvraag, een gelijkwaardige bescherming kan worden bereikt.
In paragraaf 1.6 is de mogelijkheid vermeld om in specifieke situaties gemotiveerd van een voorschrift af te wijken. In dat geval moet het niveau van veiligheid geborgd blijven.
5. In hoger beroep is in geschil of het college het plaatsen van de (tank)containers met gevaarlijke stoffen en/of CMR-stoffen aan de rand van de stack heeft kunnen aanmerken als een voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare techniek (hierna: BBT). De beoordeling hiervan, en daarmee de beoordeling of de voorschriften 1.1.6, 1.1.7, 1.1.8, 2.5.2, 2.5.3 en 3.1.5 aan de vergunning mochten worden verbonden, vergt nader onderzoek, waarvoor deze procedure zich niet leent. Bij de behandeling van de zaak in de bodemprocedure zal de Afdeling hierover een definitief oordeel geven.
Thans zal worden nagegaan of bij afweging van de betrokken belangen aanleiding bestaat om, in afwachting van dit oordeel, de door RST gevraagde voorlopige voorziening te treffen.
PGS 15, versie december 2011, is bij de Regeling omgevingsrecht aangewezen als een informatiedocument over BBT waarmee het college bij de bepaling van BBT rekening moet houden. De doelstelling van voorschrift 5.6.7 van PGS 15 is blijkens de bij dat voorschrift gegeven toelichting, het realiseren van bereikbaarheid van (tank)containers met gevaarlijke stoffen en/of CMR-stoffen ten behoeve van het ingrijpen bij een calamiteit. Hieruit volgt dat de bereikbaarheid van deze containers door plaatsing aan de rand van de stack nodig wordt geacht in het belang van de bescherming van het milieu, in het bijzonder van de externe veiligheid. De rechtbank is na een zorgvuldige procedure, waarin de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak is geraadpleegd, tot de conclusie gekomen dat de door RST aangedragen alternatieven geen gelijkwaardige bescherming bieden en dat evenmin aanleiding bestaat om gemotiveerd van voorschrift 5.6.7 van PGS 15 af te wijken. Voor twijfel of de aangevallen uitspraak op dit punt in stand zal blijven, ziet de voorzieningenrechter vooralsnog geen aanknopingspunten.
In vergelijking met het hierboven weergegeven zwaarwegende belang bij toepassing van voorschrift 5.6.7 van PGS 15, is het belang van RST bij voortzetting van haar huidige bedrijfsvoering onvoldoende om het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening gerechtvaardigd te achten. Daarbij is in aanmerking genomen dat RST vooralsnog niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vergunningvoorschriften innerlijk tegenstrijdig zijn, zoals zij heeft gesteld. Voorts is daarbij in aanmerking genomen dat het college ter zitting onweersproken heeft gesteld dat ook alle andere containeroverslagbedrijven in de Rotterdamse haven moeten voldoen aan voorschrift 5.6.7 van PGS 15.
6. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Visser
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2016
148.