ECLI:NL:RVS:2016:3324

Raad van State

Datum uitspraak
14 december 2016
Publicatiedatum
14 december 2016
Zaaknummer
201601124/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van zorg- en huurtoeslag en kindgebonden budget door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 13 januari 2016 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. De Belastingdienst/Toeslagen had op 15 mei 2015 de definitief vastgestelde zorg- en huurtoeslag van [appellante] over 2013 herzien en vastgesteld op nihil, en het kindgebonden budget op € 802,00. Tevens werd een bedrag van € 4.972,00 aan teveel betaalde tegemoetkomingen teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht had gehandeld op basis van het verzamelinkomen van [appellante] zoals vastgesteld in de aanslag inkomstenbelasting van 11 april 2015, die op € 33.683,00 was vastgesteld. Dit inkomen omvatte een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand en een omzetting van een renteloze lening in een schenking.

[appellante] betoogde dat de rechtbank had miskend dat zij door de herziening onevenredig werd getroffen in haar belangen, en dat de wetgever dit niet voor ogen had gehad bij de relevante artikelen van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 14 december 2016 behandeld en oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen de herziening terecht had gebaseerd op artikel 20 van de Awir. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering van € 4.972,00 terecht was, en dat [appellante] de mogelijkheid had om een betalingsregeling aan te vragen. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

201601124/1/A2.
Datum uitspraak: 14 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 januari 2016 in zaak nr. 15/4651 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 15 mei 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de definitief vastgestelde zorg- en huurtoeslag van [appellante] over 2013 herzien en vastgesteld op nihil en het definitief vastgestelde kindgebonden budget van [appellante] over dat jaar herzien en vastgesteld op een bedrag van € 802,00. Daarbij heeft de dienst in totaal een bedrag van € 4.972,00 aan teveel betaalde tegemoetkomingen van [appellante] teruggevorderd.
Bij besluit van 23 juni 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 januari 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2016, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, is verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 31 oktober 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huur- en zorgtoeslag van [appellante] definitief vastgesteld op een bedrag van € 3.175,00 en een bedrag van € 1.060,00 en het kindgebonden budget van [appellante] voor haar twee kinderen definitief vastgesteld op een bedrag van € 1.374,00. De dienst is daarbij uitgegaan van een toetsingsinkomen van [appellante] van € 2.144,00. Dit inkomen is nadien gewijzigd. In de aanslag inkomstenbelasting van [appellante] over 2013 van 11 april 2015 is het verzamelinkomen vastgesteld op een bedrag van € 33.683,00. Het bedrag omvat een aan [appellante] verstrekte uitkering in 2013 op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: de WWB) en een omzetting in 2013 van een door de gemeente verstrekte renteloze geldlening in een schenking aan [appellante] op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (hierna: de leenbijstand).
2. Op basis van het verzamelinkomen van € 33.683,00 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de definitieve vaststelling herzien bij het, in bezwaar gehandhaafde, besluit van 15 mei 2015. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat de dienst het besluit terecht heeft gebaseerd op het in de aanslag inkomstenbelasting vastgestelde verzamelinkomen over 2013.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij als gevolg van een papieren inkomen onevenredig wordt getroffen in haar belangen. De wetgever heeft dit niet voor ogen gehad bij artikel 7, eerste lid, en artikel 8 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) en de dienst had deze bepalingen in dit geval buiten toepassing moeten laten, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval. Zij kan met een bijstandsuitkering de terugvordering ten bedrage van € 4.972,00 niet betalen, aldus [appellante].
3.1. Met het besluit van 31 oktober 2014 hebben de aan [appellante] toegekende huur- en zorgtoeslag en het kindgebonden budget over 2013 een definitief karakter gekregen. De mogelijkheden om een definitieve tegemoetkoming in het nadeel van de belanghebbende te herzien, zijn in de artikelen 20 en 21 van de Awir geregeld. De Belastingdienst/Toeslagen heeft volgens de toelichting ter zitting aan de herziening artikel 20 van de Awir ten grondslag gelegd. Op grond van het eerste lid van dit artikel herziet de dienst de definitieve tegemoetkoming met inachtneming van de wijziging van een inkomensgegeven, indien na de toekenning hiervan uit de wijziging blijkt dat de tegemoetkoming tot een te hoog is toegekend. Na de toekenning aan [appellante] bij het besluit van 31 oktober 2014 is uit haar aanslag inkomstenbelasting van 11 april 2015 gebleken dat het inkomensgegeven over 2013 is gewijzigd en dat de definitieve toekenningen tot een te hoog bedrag waren vastgesteld. De dienst heeft de herziening terecht op artikel 20 van de Awir gebaseerd.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN0487), is de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 7, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8, eerste lid, artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, van de Awir en artikel 21, aanhef en onderdeel e, onder 1°, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, bij de bepaling van de draagkracht gehouden het verzamelinkomen zoals door de inspecteur van de Belastingdienst in de aanslag inkomstenbelasting is vastgesteld, in aanmerking te nemen.
Niet in geschil is dat de omzetting in 2013 van de leenbijstand in een schenking geen nabetaling van inkomsten over een eerder jaar is als bedoeld in artikel 2b, eerste lid, van het Besluit op de huurtoeslag en dat leenbijstand ook overigens geen bestanddeel is van het toetsingsinkomen dat op grond van die bepaling op verzoek bij de bepaling van de draagkracht voor de huurtoeslag buiten beschouwing blijft. De toepasselijke regelgeving voor de zorgtoeslag en het kindgebonden budget bieden geen grondslag om een inkomensbestanddeel buiten beschouwing te laten. De dienst is bij de bepaling van het toetsingsinkomen voor de herziening derhalve terecht afgegaan op de aanslag inkomstenbelasting van [appellante] over 2013.
Voor het oordeel dat het besluit van 23 juni 2015 in strijd is met de bedoeling van de wetgever bestaat geen grond. Blijkens de geschiedenis van totstandkoming van artikel 8 van de Awir (Kamerstukken II 2004/2005, 29 764, nr. 3, blz. 41) is het verzamelinkomen dat in de aanslag is opgenomen het toetsingsinkomen, zelfs al zou dit niet overeenstemmen met het volgens de Wet inkomstenbelasting 2001 te berekenen verzamelinkomen. De uitvoerende instantie en de bestuursrechter hoeven zich daardoor niet in te laten met de vraag, of het verzamelinkomen wel op het juiste bedrag is vastgesteld. Dit dient een eenvoudige en doelmatige uitvoering, aldus de memorie van toelichting.
De stelling van [appellante] dat zij feitelijk geen voordeel van de schenking en een laag inkomen heeft, waardoor zij de teruggevorderde tegemoetkomingen niet kan betalen, biedt voorts geen grond voor het oordeel dat de gevolgen van het besluit van 23 juni 2015 onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. De dienst had niet, anders dan [appellante] aanvoert, de artikelen 7, eerste lid, en 8 van de Awir buiten toepassing moeten laten.
Gelet op artikel 26 van de Awir is de belanghebbende, indien een herziening van een tegemoetkoming leidt tot een terug te vorderen bedrag, het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd. Dit laat onverlet dat [appellante] de dienst in het invorderingstraject kan verzoeken om een standaardbetalingsregeling van 24 termijnen dan wel een betalingsregeling op maat. Op deze wijze kan de dienst rekening houden met haar financiële omstandigheden.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
w.g. Bijloos w.g. De Vlieger-Mandour
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2016
615.
BIJLAGE
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) geldt deze wet voor inkomensafhankelijke regelingen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, wordt verstaan onder inkomensgegeven: inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr).
Ingevolge artikel 7, eerste lid, wordt ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, is toetsingsinkomen: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, herziet de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming, indien na de toekenning hiervan uit een eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging van een inkomensgegeven of niet in Nederland belastbaar inkomen blijkt dat de tegemoetkoming tot een te hoog of te laag bedrag is toegekend, met inachtneming van die eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging.
Ingevolge artikel 26 is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd, indien een herziening van een tegemoetkoming leidt tot een terug te vorderen bedrag.
De Wet op de zorgtoeslag, de Wet op de huurtoeslag en de Wet op het kindgebonden budget zijn inkomensafhankelijke regelingen als bedoeld in artikel 1 van de Awir.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) is op deze wet de Awir, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, bedraagt het norminkomen bij een eenpersoonshuishouden € 21.025,00.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, wordt geen huurtoeslag toegekend als het rekeninginkomen meer bedraagt dan het norminkomen, bedoeld in het eerste lid, onder b.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Wet op de zorgtoeslag is de hoogte van de zorgtoeslag afhankelijk van de draagkracht op basis van het inkomen en het vermogen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget (hierna: Wkb) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder kindgebonden budget verstaan, een financiële bijdrage van het Rijk in de kosten voor kinderen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, heeft de ouder voor een kind voor wie aan die ouder op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag wordt betaald of zou worden betaald indien de artikelen 7, tweede lid, van die wet niet van toepassing zou zijn, aanspraak op een kindgebonden budget, met dien verstande dat de aanspraak op een kindgebonden budget bestaat met ingang van de kalendermaand na de maand waarin het kind is geboren dan wel tot het huishouden is gaan behoren tot en met de kalendermaand waarin het kind de leeftijd van 18 jaar bereikt.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, bedraagt het kindgebonden budget voor een berekeningsjaar, indien de ouder aanspraak heeft voor twee kinderen per 1 januari 2013 € 1553,00.
Ingevolge artikel 21, aanhef en onder e, onder 1˚, van de Awr wordt onder inkomensgegeven verstaan, indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld, het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen.
Ingevolge artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit op de huurtoeslag (hierna: het Bht), blijven op verzoek bij de toepassing van artikel 7, eerste en tweede lid, van de Awir voor zover het betreft het toekennen van een huurtoeslag, als bestanddeel van het toetsingsinkomen buiten beschouwing, nabetalingen van inkomsten als bedoeld in afdeling 3.3 en 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001.