ECLI:NL:RVS:2016:3320

Raad van State

Datum uitspraak
14 december 2016
Publicatiedatum
14 december 2016
Zaaknummer
201600640/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag en medebewoners: beoordeling van aanspraak op huurtoeslag na terugvordering door Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om de huurtoeslag van appellante voor het jaar 2011, die door de Belastingdienst/Toeslagen op nihil is vastgesteld en waarbij een bedrag van € 1.333,00 aan voorschotten is teruggevorderd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft geoordeeld dat appellante geen recht heeft op huurtoeslag omdat er medebewoners op het adres stonden ingeschreven, wat volgens de wet invloed heeft op de aanspraak op huurtoeslag. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en is in hoger beroep gegaan nadat de rechtbank Rotterdam haar beroep ongegrond verklaarde.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 7 november 2016. Appellante betoogde dat de inschrijving van de medebewoners onjuist was en dat zij alleen met haar ex-huisgenoot in de woning woonde. De rechtbank had geoordeeld dat appellante geen bewijs had geleverd voor haar claim dat zij een zelfstandige woonruimte huurde. De Raad van State heeft echter vastgesteld dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte de inschrijving van de medebewoners als medebewoners heeft aangemerkt, omdat deze personen zich niet tijdig hebben uitgeschreven uit de GBA.

De Raad van State oordeelde dat appellante wel degelijk recht heeft op huurtoeslag, omdat zij alleen met haar ex-huisgenoot in de woning woonde en hun gezamenlijke inkomen onder de wettelijke grens lag. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en de Belastingdienst/Toeslagen is opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van de uitspraak van de Raad van State. Tevens is de Belastingdienst/Toeslagen veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

201600640/1/A2.
Datum uitspraak: 14 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2015 in zaak nr. 15/4428 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 24 februari 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellante] voor het jaar 2011 definitief berekend en vastgesteld op nihil en een bedrag van € 1.333,00 aan reeds ontvangen voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 5 juni 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2016, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.C. Debije, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 10 februari 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] een voorschot huurtoeslag voor de periode 1 augustus tot en met 31 december 2011 toegekend van € 1.333,00 voor de huur van een woning aan de [locatie] te Den Haag.
Bij besluit van 24 februari 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag voor de desbetreffende periode definitief berekend en vastgesteld op nihil en het reeds ontvangen voorschot teruggevorderd. De dienst heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de GBA, thans: basisregistratie personen (BRP)) blijkt dat [persoon A], [persoon B] en [persoon C] ook op het toeslagadres stonden ingeschreven. Zij dienen voor de periode dat zij op het toeslagadres stonden ingeschreven als medebewoner te worden aangemerkt. Nu [persoon A] tevens eigenaar is van de woning kan [appellante] geen aanspraak maken op huurtoeslag.
Na [appellante] bij brief van 28 april 2015 in de gelegenheid te hebben gesteld om nadere bewijsstukken op te sturen die haar stelling dat zij alleen met haar ex-huisgenoot [persoon D] de zelfstandige woonruimte bewoonde zonder medebewoners nader onderbouwen, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 24 februari 2015 gehandhaafd. Uit de overgelegde bewijsstukken is niet gebleken dat [appellante] en haar ex-huisgenoot een zelfstandige woonruimte bewoonden, aldus de dienst.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag over de periode 1 augustus tot en met 31 december 2011 terecht definitief heeft vastgesteld op nihil en terecht heeft bepaald dat [appellante] het reeds ontvangen voorschot dient terug te betalen. Zij heeft daartoe overwogen dat [appellante] geen aanspraak kan maken op huurtoeslag, reeds omdat wegens het ontbreken van een huurovereenkomst niet is vast te stellen of zij daadwerkelijk een woonruimte heeft gehuurd. Met betrekking tot het door [appellante] aangevoerde dat de onjuiste inschrijving van de medebewoners in de GBA niet aan haar kan worden toegerekend, overweegt de rechtbank dat zij geen bewijsstukken heeft overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat de inschrijving in de GBA onjuist is, zodat niet kan worden toegekomen aan de vraag of de gestelde onjuiste inschrijving voor haar rekening dient te komen. Aldus heeft de Belastingdienst/Toeslagen [persoon A], [persoon B] en [persoon C] terecht aangemerkt als medebewoners, aldus de rechtbank. Wat betreft het door [appellante] gestelde dat de woning aan de [locatie] te Den Haag een zelfstandige woonruimte betreft, overweegt de rechtbank dat [appellante] met de door haar overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit het geval is. De rechtbank acht het daarbij van belang dat zij geen huurovereenkomst van haar woonruimte over heeft kunnen leggen. Dat zij een mondelinge huurovereenkomst heeft gesloten maakt dit niet anders. Er is dan ook geen aanleiding voor het instellen van een onderzoek ter plaatse, aldus de rechtbank.
3. [appellante] kan zich niet met het oordeel van de rechtbank verenigen en betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen aanspraak kan maken op huurtoeslag reeds omdat wegens het ontbreken van een huurovereenkomst niet is vast te stellen of zij daadwerkelijk een woonruimte heeft gehuurd. Zij stelt zich daarbij op het standpunt dat zij een mondelinge huurovereenkomst heeft gesloten, hetgeen dezelfde rechtskracht heeft als een schriftelijke huurovereenkomst aangezien de wet het bestaan van een schriftelijke huurovereenkomst niet vereist voor een aanspraak op huurtoeslag. Voorts heeft de Belastingdienst/Toeslagen het huren van de woonruimte door [appellante] nimmer betwist. Mocht dit wel in geding zijn, dan stelt zij zich op het standpunt dat zij voldoende heeft aangetoond dat zij de betreffende woonruimte huurde. Zij verwijst daartoe naar de inschrijving in de GBA, de bankafschriften waaruit blijkt dat zij een waarborgsom alsmede de maandelijkse huur heeft betaald alsmede een verklaring van haar ex-huisgenoot [persoon D].
Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat zij in de desbetreffende periode alleen met haar ex-huisgenoot [persoon D] in de woning heeft gewoond. Hoewel [persoon A], [persoon B] en [persoon C] gedurende (delen van) de periode op het adres stonden ingeschreven, is de inschrijving van deze personen onjuist. Hiertoe verwijst zij naar schriftelijke verklaringen van [persoon D] en [persoon B] waaruit blijkt dat zij alleen met [persoon D] in de woning woonde. [appellante] betoogt voorts dat de onjuiste inschrijvingen niet aan haar kunnen worden toegerekend. Hiertoe voert zij aan dat zij de desbetreffende personen niet zelf heeft geregistreerd als zijnde woonachtig op het adres, omdat inschrijving persoonlijk dient te geschieden. Tevens wist zij ten tijde van haar verblijf in de woning niet dat er nog andere personen op het adres stonden ingeschreven. Zij is pas met het ontvangen van het besluit van 24 februari 2015, dus ruim drie jaar na haar vertrek uit de woning, ervan op de hoogte geraakt dat er kennelijk nog drie andere personen op het adres stonden ingeschreven. Indien zij ten tijde van haar verblijf van de onjuiste inschrijving op de hoogte zou zijn geweest, dan had zij daar melding van kunnen maken bij de gemeente. [appellante] merkt in dit verband op dat de bewijslast met betrekking tot de onjuiste inschrijving ten onrechte bij haar wordt gelegd. Haar aanspraak op huurtoeslag wordt geheel afhankelijk gemaakt van het handelen van anderen, namelijk de ten onrechte ingeschreven personen en het college van burgemeester en wethouders als beheerder van het GBA. Aldus wordt ten onrechte geen toepassing gegeven aan het beginsel van ongelijkheidscompensatie.
Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een zelfstandige woonruimte. Ter onderbouwing van haar standpunt dat de woning aan de [locatie] te Den Haag een zelfstandige woonruimte is heeft [appellante] in beroep een plattegrond, foto’s en een kadastraal uittreksel overgelegd waaruit blijkt dat aan de vereisten van een zelfstandige woonruimte is voldaan. Indien er gerede twijfel bestaat over de zelfstandigheid van de woning zou, anders dan de rechtbank heeft overwogen, een onderzoek ter plaatse wel degelijk relevant kunnen zijn. [appellante] voert in dit kader voorts aan dat alleen vanwege de inschrijving van medebewoners op hetzelfde adres de zelfstandigheid van de woning ter discussie wordt gesteld. Nu de inschrijving van de medebewoners onjuist is, zoals hiervoor betoogd, is de zelfstandigheid van de woonruimte niet meer aan de orde, aldus [appellante].
3.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), zoals deze luidde ten tijde van belang, geldt deze wet voor inkomensafhankelijke regelingen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, onder medebewoner verstaan de persoon die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de GBA, met dien verstande dat als medebewoner niet wordt aangemerkt:
1°. de partner van de belanghebbende,
2°. de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende een deel van de woning huurt, tenzij deze een bloed- of aanverwant in de eerste graad is van de belanghebbende of van diens partner,
3°. degene die tot het huishouden van de onder 2° bedoelde persoon behoort.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, wordt, indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, mede het toetsingsinkomen van de medebewoners in aanmerking genomen.
De Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht) is een inkomensafhankelijke regeling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Awir.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wht is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, wordt een huurtoeslag slechts toegekend:
a. als de huurder, diens partner alsmede degenen die medebewoner van de woning zijn, op het adres van die woning zijn ingeschreven in de GBA;
b. als op dat adres geen andere personen staan ingeschreven in de GBA, behoudens eventueel een onderhuurder en personen die behoren tot diens huishouden.
Ingevolge het tweede lid kan in afwijking van het eerste lid een huurtoeslag worden toegekend, als de onjuiste inschrijving in de GBA niet aan de huurder kan worden toegerekend.
4. Ter zitting bij de Afdeling is het volgende komen vast te staan. [appellante] heeft de woning van ongeveer 55 m2 gehuurd van [persoon A] voor € 650,00 per maand. [persoon A] wilde geen schriftelijke huurovereenkomst afsluiten. [appellante] en [persoon D] hebben zich op het adres [locatie] te Den Haag ingeschreven in de GBA. De zoon van [persoon A] was daarbij aanwezig en heeft verklaard dat [persoon A] daarvoor toestemming gaf. Maandelijks is er € 650,00 aan [persoon A] betaald.
5. De Afdeling ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de Belastingdienst/Toeslagen [persoon B], [persoon C] en [persoon A] terecht heeft aangemerkt als medebewoners als gevolg waarvan [appellante] geen recht heeft op huurtoeslag.
5.1. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awir, heeft bij de beoordeling of iemand als medebewoner moet worden aangemerkt en derhalve diens draagkracht ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wht moet worden betrokken bij de beoordeling van het recht op huurtoeslag, de inschrijving in de GBA als uitgangspunt te gelden. Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Wht, kan evenwel van de inschrijving in de GBA worden afgeweken, als de onjuiste inschrijving in de GBA niet aan de huurder kan worden toegerekend.
5.2. Vaststaat dat [persoon B] (in de periode van 1 augustus 2011 tot 15 augustus 2011), [persoon C] (in de periode van 1 augustus 2011 tot 16 augustus 2011) en [persoon A] (in de periode van 1 augustus 2011 tot en met 31 december 2011) op het adres van [appellante] aan de [locatie] te Den Haag stonden ingeschreven.
5.3. Ter onderbouwing van haar standpunt dat de inschrijving van [persoon B] en [persoon C] op het adres in de GBA onjuist is, heeft [appellante] schriftelijke verklaringen van [persoon B] en [persoon D] overgelegd. De verklaringen, die worden ondersteund door de GBA-gegevens, bieden voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat [persoon B] en [persoon C] de vorige bewoners waren van de woning en dat zij zich twee weken na hun vertrek hebben uitgeschreven uit de GBA. Derhalve dient ervan te worden uitgegaan dat [persoon B] en [persoon C] zich niet tijdig op het toeslagadres hebben uitgeschreven. De Belastingdienst/Toeslagen heeft ter zitting erkend dat de inschrijving gedurende twee weken te kort is om hen als medebewoners aan te merken.
Met betrekking tot de inschrijving van [persoon A] overweegt de Afdeling dat de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting het door [appellante] gestelde dat [persoon A] weliswaar stond ingeschreven op het adres, maar dat hij daar feitelijk niet woonde, aannemelijk heeft geacht. Ook [persoon A] is volgens de Belastingdienst/Toeslagen bij nader inzien ten onrechte als medebewoner aangemerkt.
Nu [appellante] alleen met haar ex-huisgenoot [persoon D] de woning bewoonde voor een huur van € 650,00 per maand en hun gezamenlijke toetsingsinkomen in 2011 onder de wettelijke inkomensgrens lag, is de rechtbank derhalve ten onrechte tot het oordeel gekomen dat [appellante] geen aanspraak kan maken op huurtoeslag over het jaar 2011.
Het betoog slaagt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 5 juni 2015 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
7. De Belastingdienst/Toeslagen dient een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit op het door [appellante] gemaakte bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
8. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in beroep en hoger beroep te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2015 in zaak nr. 15/4428;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 5 juni 2015, kenmerk BOB KO BT12;
V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.984,00 (zegge: negentienhonderdvierentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 45,00 (zegge: vijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2016
97-834.