201606128/1/R6.
Datum uitspraak: 14 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Wageningen,
appellanten (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
en
1. de minister van Infrastructuur en Milieu (hierna: de minister),
2. het college van burgemeester en wethouders van Wageningen (hierna: het college),
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2016 heeft de minister op grond van artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet het projectplan "Stroomlijn Nederrijn en Lek spoor 4" vastgesteld.
Ter uitvoering van het projectplan zijn verschillende uitvoeringsbesluiten genomen waaronder het besluit van het college van 14 juni 2016 tot verlening van omgevingsvergunning voor het kappen van 12 bomen en het verwijderen/rooien van houtgewassen op diverse locaties langs de Nederrijn in Wageningen tussen rivierkilometer 889 en 905.
Tegen deze twee besluiten heeft [appellant] beroep ingesteld.
Verweerders hebben een verweerschrift ingediend.
Verweerders hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2016, waar [appellant], in de persoon van [appellant A], de minister, vertegenwoordigd door mr. R.J.J. Aerts, advocaat te Den Haag, P.M. Kluggeleijn en W.M. Wijnen, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.J.J. Aerts, advocaat te Den Haag, en M.C.L. van de Broeke, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De bestreden besluiten zijn genomen ten behoeve van de uitvoering van de derde fase van het Programma Inhaalslag Stroomlijn. Doel van dit Programma is het waterafvoerend vermogen van de grote rivieren te vergroten door het verwijderen van ruwe vegetatie uit het rivierbed. Deelgebied 4 van het Programma betreft de uiterwaarden langs de Nederrijn en de Lek. De besluiten die nodig zijn om het Programma voor dit deelgebied uit te voeren zijn ingedeeld in drie clusters. De bestreden besluiten behoren tot cluster 4.
2. De bestreden besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van de in artikel 3.35, eerste lid, onder b, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) opgenomen rijkscoördinatieregeling. Voor de mogelijkheid van beroep worden de bestreden besluiten op grond van artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro als één besluit aangemerkt.
3. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met categorie 7, onder 7.3, van bijlage I, van de Crisis- en herstelwet is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van deze wet van toepassing op deze procedure.
Het projectplan
4. Het projectplan voorziet in de wijziging van de vegetatie in de stroombaan van de Lek en de Nederrijn tussen rivierkilometer 892 en 965 aan de noord- en zuidzijde van de rivier. Daarmee wordt beoogd de waterafvoerende functie van de rivier te borgen, zodat de kans op overstromingen wordt beperkt. In het projectplan is op dit punt verwezen naar het Normatief Kader Vegetatiebeheer Grote Rivieren (hierna: het Normatief Kader).
De werkzaamheden betreffen het verwijderen van bos, struweel of heggen, het verwijderen van houtopslag in riet- of ruigtevegetatie, het dunnen van bos, het opkronen van bomen en het frezen van stobben.
5. Het projectplan strekt tot uitvoering van het Programma Inhaalslag Stroomlijn. Dit programma is toegelicht in de "Beleidsbrief vegetatiebeheer rivierbed van de grote rivieren" van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 23 oktober 2012 (Kamerstukken II 2012/13, 31 710, nr. 27; hierna: de beleidsbrief). Daarin is vermeld dat de projecten Ruimte voor de Rivier en Maaswerken ervoor zorgen dat de waterstanden bij hoge rivierafvoeren het Maatgevend Hoog Water niet overschrijden. De waterstanddaling die wordt bereikt met deze projecten kan volgens de beleidsbrief niet los worden gezien van de waterstandverhogende effecten die vegetatieontwikkeling in het rivierbed heeft. Om de waterstanddaling die met de grote projecten wordt bereikt te behouden, is het volgens de beleidsbrief noodzakelijk om de vegetatieruwheid overal in het rivierbed op een bepaald niveau te houden. Voor de bepaling welke vegetatieruwheid nog kan worden geaccepteerd wordt, gelet op de geldende hoogwaterveiligheidsdoelstellingen, de vegetatieruwheid zoals die rond 1996 was, als streefbeeld genomen. De kern van de inhaalslag is gelegen in het principe "Stroombaan glad, tenzij". Binnen de stroombaan zal vegetatie waar mogelijk worden verwijderd. De wijze van uitvoering is uitgewerkt in het Normatief Kader dat met voorgenoemde Beleidsbrief aan de Tweede Kamer is gezonden. Het Normatief Kader beschrijft waarom bepaalde vegetatiesoorten op bepaalde plaatsen in het rivierbed van de grote rivieren verwijderd moeten worden om het vereiste hydrologisch effect te bereiken teneinde de waterafvoerende functie van de rivier te borgen.
Inhoudelijk
6. [appellant] woont op het perceel [locatie]. Het perceel ligt in het projectgebied, in deelgebied 21 ‘Wolfswaard’.
7. [appellant] voert aan dat onduidelijk is waarom vegetatie die is aangeplant of ontstaan na 1996 behouden blijft, terwijl reeds in 1996 aanwezige vegetatie moet wijken. Hij wijst daarbij op rijen wilgen die de afgelopen 10 jaar zijn aangeplant en nieuwe bosschages aan de zuidoever van de Nederrijn bij Opheusden, welke vegetatie volgens hem juist een opstuwend effect heeft maar niet wordt verwijderd.
7.1. De minister heeft toegelicht dat het principe "Stroomlijn glad, tenzij" zodanig wordt uitgevoerd dat sprake is van een toekomstbestendige situatie. Hierbij wordt er niet naar gestreefd om de vegetatieruwheid in 1996 precies na te bootsen. Het is de bedoeling om de vegetatieruwheid in de stroombaan terug te brengen naar het niveau van 1996, zodat daarin geen reden is gelegen voor een stijging van de waterstanden waarmee destijds bij de dimensionering van het maatregelenpakket in het kader van de Ruimte voor de Rivier en de Maaswerken geen rekening is gehouden. Het verwijderen van vegetatie wordt uitgevoerd op die plaatsen waar dat het hydrologisch het meest effectief is. Deze hydrologisch meest effectieve locaties zijn bepaald met behulp van hydrologische berekeningen. Uitzonderingen op het principe "Stroomlijn glad, tenzij" worden in het bijzonder gemaakt voor de situatie dat met betrekking tot het behoud van vegetatie voorwaarden zijn opgenomen in vergunningen of privaatrechtelijke overeenkomsten en voor de situatie waarin uit de geldende wet- en regelgeving omtrent de bescherming van de natuur, flora en fauna, cultuurhistorie of landschappelijke inpassing belemmeringen voortvloeien. Uit de als bijlage 4 bij het projectplan opgenomen toelichting voor de ontwerpkeuze voor het gebied Wolfswaard volgt dat in dit gebied veel verschillende diersoorten voorkomen, zoals bevers, vleermuizen en vogels, zodat een groot deel van de vegetatie ter plaatse behouden dient te blijven. Gelet op het voorgaande heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom sommige vegetatie die is aangeplant of ontstaan na 1996, behouden blijft.
Het betoog van [appellant] faalt.
8. Voorts betoogt [appellant] dat ten onrechte geen rekening is gehouden met andere opstuwende effecten in de directe omgeving van de Maneswaard, zoals de versmalling in de Nederrijn ter hoogte van de Grebbeberg en de veerdam bij Opheusden.
8.1. Nu het projectplan strekt tot uitvoering van het Programma Inhaalslag Stroomlijn en het plan uitsluitend voorziet in de wijziging van de vegetatie in de stroombaan van de Lek en de Nederrijn tussen rivierkilometer 892 en 965, heeft de minister zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat de eventuele belemmering van de versmalling van de Nederrijn en de veerdam bij Opheusden voor de hoogwaterafvoer geen omstandigheden zijn waarmee in het kader van de vaststelling van het onderhavige projectplan rekening hoeft te worden gehouden.
Het betoog van [appellant] faalt.
9. [appellant] betoogt verder dat bij de vaststelling van het projectplan onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen. Daartoe voert hij aan dat het niet wenselijk is om de bomen bij het strandje op het perceel [locatie] te verwijderen, omdat deze bomen voor hem van belang zijn als bescherming tegen uitslijten door sterke stroming bij hoogwater en als beschutting tegen de wind en zon.
9.1. Blijkens de als bijlage 2 bij het projectplan opgenomen kaart met nr. 21.3 zullen op het perceel [locatie] de maatregelen 1632, 1696, 1697 en 2075 worden toegepast. Ter plaatse van de maatregelen 1632 en 2075 zal bos worden gedund, hetgeen betekent dat van de rij jonge knotwilgen op de rand van de rivier er ongeveer 5 zullen worden verwijderd. De vier solitaire wilgen blijven behouden en worden opgekroond. Ter plaatse van maatregel 1696 zal de aanwezige houtige opslag worden verwijderd, behoudens de twee meidoornstruiken die buiten de stroombaan liggen. Ter plaatse van maatregel 1697 zal de aanwezige houtige opslag worden verwijderd.
9.2. De minister heeft toegelicht dat met betrekking tot het behoud van de vegetatie op het perceel [locatie] geen voorwaarden zijn opgenomen in vergunningen of privaatrechtelijke overeenkomsten en dat uit verricht onderzoek niet volgt dat voor het perceel van [appellant] belemmeringen aanwezig zijn in het kader van natuur, flora en fauna, cultuurhistorie of landschappelijke inpassing. Om die reden wordt geen aanleiding gezien om voor de vegetatie op het perceel van [appellant] een uitzondering te maken op het principe "Stroombaan glad, tenzij", te minder nu volgens de minister van dit principe in vergelijkbare situaties eveneens niet wordt afgeweken.
Wat betreft het betoog van [appellant] ter zitting dat ter plaatse van de vegetatie die op zijn perceel zal worden verwijderd, beschermde diersoorten aanwezig zijn, overweegt de Afdeling dat geen gegevens zijn overgelegd die een begin van bewijs leveren dat zich ter plaatse te beschermen diersoorten bevinden. De enkele stelling dat ter plaatse geregeld beschermde diersoorten worden waargenomen, acht de Afdeling in dit verband onvoldoende. Door de minister is voorts te kennen gegeven dat op het perceel [locatie] slechts een klein deel van de vegetatie aan de waterrand zal worden verwijderd en dat geen ernstige uitslijting bij hoogwater zal plaatsvinden. De vegetatie op het resterende deel van het perceel, welk deel in het stroomluwe deel van de rivier ligt, blijft behouden. Deze vegetatie - enkele wilgen en knotbomen - zorgt voor schaduw en beschutting, aldus de minister. De Afdeling heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van deze stellingen.
Voor zover [appellant] er ter zitting op heeft gewezen dat alleen vegetatie op zijn perceel dient te worden verwijderd terwijl vegetatie op het naastgelegen perceel behouden blijft, overweegt de Afdeling als volgt. Ter zitting heeft de minister toegelicht dat de gronden ter plaatse van het strandje lager liggen dan de naastgelegen gronden. Dit betekent dat bij overstroming van de uiterwaarden de stroming ter plaatse van het strandje het hoogst zal zijn, nu het water als gevolg daarvan op deze plek zal worden afgevoerd richting de Nederrijn. Om die reden dient vegetatie ter plaatse te worden verwijderd.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de minister aan het belang van de hoogwaterveiligheid in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen dan aan het belang van [appellant] bij behoud van de desbetreffende vegetatie op zijn perceel.
Het betoog van [appellant] faalt.
Conclusie
10. Het beroep van [appellant], voor zover gericht tegen het projectplan, is ongegrond.
De omgevingsvergunning
11. [appellant] heeft ter onderbouwing van zijn beroep tegen de verleende omgevingsvergunning geen andere beroepsgronden aangevoerd dan de beroepsgronden die zijn ingediend tegen het projectplan. Het aangevoerde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte de omgevingsvergunning heeft verleend.
Het beroep van [appellant], voor zover gericht tegen de omgevingsvergunning, is eveneens ongegrond.
Proceskosten
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.G. Driessen, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Driessen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2016
634.