ECLI:NL:RVS:2016:331

Raad van State

Datum uitspraak
10 februari 2016
Publicatiedatum
10 februari 2016
Zaaknummer
201504968/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor uitbreiding zandwinplas Put van Wijck in Natura 2000-gebied Rijntakken

Op 10 februari 2016 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in de zaak tussen een appellante en het college van gedeputeerde staten van Gelderland. De zaak betreft de vergunningverlening aan Dekker Grondstoffen B.V. voor de uitbreiding en natuurgerichte eindinrichting van de zandwinplas Put van Wijck, gelegen in het Natura 2000-gebied Rijntakken. De vergunning werd verleend op 12 mei 2015, maar de appellante heeft hiertegen beroep ingesteld. De Afdeling heeft de zaak op 2 december 2015 ter zitting behandeld, waarbij de appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat en deskundige, en het college door ambtenaren en een deskundige. De appellante betoogde dat het besluit niet zorgvuldig was voorbereid en dat de stikstofdepositie als gevolg van het project niet voldoende was onderzocht. Het college stelde dat de vergunning op goede gronden was verleend en dat de stikstofemissie niet significant zou toenemen. De Afdeling oordeelde dat de appellante niet-ontvankelijk was in haar beroep, omdat zij geen zienswijze had ingediend tegen het ontwerpbesluit. De Afdeling concludeerde dat het college de vergunning terecht had verleend en dat er geen significante negatieve effecten voor het Natura 2000-gebied te verwachten waren. Het beroep van de appellante werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201504968/1/R2.
Datum uitspraak: 10 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2015, kenmerk 2011-005576, heeft het college aan Dekker Grondstoffen B.V. een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor de uitbreiding en natuurgerichte eindinrichting van de zandwinplas Put van Wijck in de Randwijkse Waarden.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft Dekker Grondstoffen B.V. een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J. Molenaar, advocaat te Arnhem, en mr. A.H. Vaatstra-Koekkoek, deskundige, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.A.A.H.H. van Rossum-Loomans, ir. C.A. Borggreve, beiden werkzaam bij de provincie, en dr. H.A.E. Simons, zijn verschenen. Voorts is Dekker Grondstoffen B.V., vertegenwoordigd door mr. A.M. Scharff, advocaat te Tiel, R.A.R. Van den Berg, K.G.J.P. van Aanholt, en dr. H.A.E. Simons voormeld, ter zitting als partij gehoord.
Overwegingen
Ingetrokken beroepsgrond
1. Ter zitting heeft [appellante] haar beroepsgrond ingetrokken dat niet duidelijk is hoe bepaalde te treffen maatregelen zich verdragen met de milieueffectrapportage die is verricht.
Het besluit
2. Het besluit van 12 mei 2015 heeft betrekking op de zandwinning in de bestaande zandwinplas "Put van Wijck" en de toekomstige inrichting van de Randwijkse Waarden. De Randwijkse Waarden ligt in het Natura 2000-gebied "Rijntakken". De huidige plas van ongeveer 20 ha zal in westelijke richting met ongeveer 25 ha worden uitgebreid. De toekomstige inrichting van de plas is gericht op het versterken van de landschappelijke kwaliteit, het vergroten van natuurwaarden en het verbeteren van de recreatieve mogelijkheden in het gebied.
Het college heeft met dit besluit opnieuw besloten op de aanvraag van Dekker Grondstoffen B.V., nadat de Afdeling de eerdere vergunning die krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 voor het project werd verleend had vernietigd in de uitspraak van 17 december 2014, in zaak nr. 201400166/1/R2.
Wettelijk kader
3. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover thans van belang, is het verboden zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, van gedeputeerde staten, projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.
Ingevolge artikel 19f, eerste lid, maakt de initiatiefnemer voor projecten waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, nemen, en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens gedeputeerde staten een besluit nemen, een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.
Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.
Ontvankelijkheid
4. Het college voert aan dat het beroep van [appellante] niet-ontvankelijk is, aangezien zij geen zienswijze tegen het ontwerpbesluit naar voren heeft gebracht. Het college wijst in zoverre op de uitspraak van de Afdeling van 6 november 2013, in zaak nr. 201207075/1/R2.
4.1. Ingevolge artikel 3:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kunnen belanghebbenden bij het bestuursorgaan naar keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze over het ontwerp naar voren brengen.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.
4.2. Bij besluit van 9 januari 2012 heeft het college reeds eerder voor het project een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998 verleend. Hieraan voorafgaand heeft het ontwerpbesluit van 16 september 2011 tot en met 26 oktober 2011 ter inzage gelegen. Tegen het besluit van 9 januari 2012 hebben [belanghebbenden] beroep ingesteld. Bij de genoemde uitspraak van 17 december 2014 heeft de Afdeling hun beroep gegrond verklaard en het besluit van 9 januari 2012 vernietigd. Voorts is het college opgedragen om binnen 20 weken een nieuw besluit te nemen. Dit heeft het college op 12 mei 2015 gedaan, zonder daarvoor opnieuw afdeling 3.4 van de Awb toe te passen.
4.3. Vast staat dat [appellante] ten tijde van de terinzageligging geen zienswijze tegen het ontwerpbesluit naar voren heeft gebracht. Ter zitting is vast komen te staan dat [appellante] eerst per 1 december 2013 de woning aan [locatie] te [woonplaats] huurt en dat zij voor die datum niet in de omgeving woonde. Nu er geen aanwijzingen zijn dat het om een schijnconstructie gaat, kan [appellante] naar het oordeel van de Afdeling in dit geval redelijkerwijs niet worden verweten dat zij over het ontwerp van het besluit geen zienswijzen naar voren heeft gebracht, zodat reeds hierom geen aanleiding bestaat haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Hetgeen het college heeft aangevoerd ten aanzien van voormelde uitspraak van de Afdeling van 6 november 2013, behoeft derhalve geen verdere bespreking.
Formeel bezwaar
5. [appellante] betoogt dat het besluit van 12 mei 2015 ten onrechte niet met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb is voorbereid. Zij voert aan dat het besluit wezenlijk is gewijzigd ten opzichte van het besluit van 9 januari 2012, nu aan het bestreden besluit drie nieuwe elementen - te weten een zonering natuur en recreatie, vijf eilandjes en de aanleg van een groene corridor - zijn toegevoegd. Voorts had het college volgens [appellante] in de aard en ernst van de gebreken aanleiding moeten zien om afdeling 3.4 opnieuw te doorlopen. [appellante] stelt dat mogelijk ook andere belanghebbenden in hun rechten zijn geschaad.
5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de doorgevoerde wijzigingen niet tot een inhoudelijke wijziging ten opzichte van het ontwerpbesluit hebben geleid, zodat het besluit zonder toepassing van afdeling 3.4 van de Awb kon worden vastgesteld. De door [appellante] genoemde elementen maakten deel uit van de aanvraag en waren daarmee volgens het college eveneens opgenomen in het ontwerpbesluit. Voorts stelt het college dat de inhoud van het besluit van 12 mei 2015 ten opzichte van het vernietigde besluit niet is gewijzigd. Er is enkel een nadere motivering toegevoegd over de stikstofdepositie, aldus het college.
5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraken van 4 februari 2009, in zaak nr. 200801960/1 en 7 september 2011, in zaak nr. 201107073/2/R3, staat het in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter het bevoegd gezag in beginsel vrij om bij het nemen van een nieuw besluit terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag, dan wel de gehele procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarin het uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van een besluit, mede gelet op de aard en ernst van de gebreken die tot vernietiging hebben geleid en het verhandelde in die eerste procedure, niet passend moet worden geoordeeld indien het bevoegd gezag ermee volstaat terug te vallen op de eerdere procedure en niet een nieuw ontwerpbesluit opstelt en ter inzage legt.
5.3. Ter reparatie van het gebrek in het besluit van 9 januari 2012 heeft het college onderzoek laten verrichten naar de stikstofdepositie ten gevolge van het project, hetgeen is neergelegd in het rapport "Effectbeoordeling stikstofdepositie zandwinning Randwijkse Waarden" van LPB Sight van 28 april 2015 (hierna: het stikstofrapport). Omdat voorts het Natura 2000-gebied Rijntakken bij besluit van 23 april 2014 als speciale beschermingszone is aangewezen, heeft een nadere beoordeling plaatsgevonden van de effecten voor dit gebied. De resultaten hiervan zijn neergelegd in de notitie "Effecten project Randwijkse Waarden op nieuwe Natura 2000-doelen Rijntakken", van Jos Rademakers, Ecologie en Ontwikkeling Oijen van 29 april 2015.
5.4. De raad kan bij de vaststelling van het besluit daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerpbesluit. Slechts indien de afwijkingen naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander besluit is genomen, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen. Ten opzichte van het ontwerpbesluit zijn de volgende activiteiten in de tekst toegevoegd als onderdeel van het project:
"- Er komt een zonering tussen het natuurlijk gedeelte in het westen en het recreatieve gedeelte in het oosten. Deze zonering wordt gerealiseerd door een drijflijn tussen de twee gedeeltes.
- Er komen vijf eilandjes in het gebied, twee voor de oude weg, de een mag begroeid worden de ander kaal. De andere drie komen westelijk te liggen net onder of boven water voor o.a. steltlopers en kleine plevier.
- Er komt een groene corridor langs de plas als verbindingszone tussen Randwijkse uiterwaarden en de brug."
Voorts is ten opzichte van het ontwerpbesluit een afweging gemaakt inzake de gevolgen van de stikstofdepositie als gevolg van het project.
Met de genoemde toevoegingen is, anders dan [appellante] betoogt, geen sprake van een wezenlijk ander besluit. Nog daargelaten of kan worden gezegd dat het besluit van 12 mei 2015 is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpbesluit - gelet immers op het feit dat in het ontwerpbesluit staat dat de vergunning in overeenstemming met de aanvraag zou worden verleend - is de Afdeling van oordeel dat de afwijkingen naar aard en omvang niet zodanig groot zijn, dat sprake is van een wezenlijk ander besluit. Evenmin waren de aard en ernst van de gebreken die tot vernietiging hebben geleid van dien aard, dat het college aanleiding had moeten zien om de gehele procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen. Voorts brengt de enkele omstandigheid dat tussen de terinzagelegging van het ontwerp in 2011 en het nemen van het besluit in 2015 geruime tijd is verstreken, anders dan [appellante] ter zitting heeft aangevoerd, niet mee dat de procedure onzorgvuldig is geweest.
Gelet hierop is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte ervan heeft afgezien om voorafgaand aan het nemen van het besluit een nieuw ontwerpbesluit ter inzage te leggen. Het betoog faalt.
Relativiteitsvereiste
6. Het college stelt zich op het standpunt dat het relativiteitsvereiste zich er in dit geval tegen verzet dat [appellante] bezwaren aanvoert in verband met de effecten die het project kan hebben voor het Natura 2000-gebied Veluwe.
6.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
6.2. De bepalingen van de Nbw 1998 hebben met name ten doel het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011 in zaak nr. 201008514/1/M3) volgt dat de individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied wonen bij behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.
Zoals de Afdeling reeds heeft overwogen in de uitspraak van 11 februari 2015, in zaak nr. 201401868/1/R2, bevindt de woning [appellante] zich op een afstand van ongeveer één kilometer van het Natura 2000-gebied Veluwe en woont zij daarmee niet in de onmiddellijke nabijheid van dat gebied. Evenals in de genoemde uitspraak bestaat geen duidelijke verwevenheid van haar individuele belang bij het behoud van een goede kwaliteit van haar directe leefomgeving met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen, zodat de betrokken normen in zoverre kennelijk niet strekken tot bescherming van haar belangen als omwonende van de ontwikkeling. Het voorgaande leidt ertoe dat de Afdeling de beroepsgronden voor zover aangedragen ten aanzien van het Natura 2000-gebied Veluwe buiten beschouwing zal laten, nu artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg staat dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd.
Inhoudelijk
7. [appellante] kan zich niet met het besluit van 12 mei 2015 verenigen. Zij heeft in haar beroepschrift diverse beroepsgronden ingelast die afkomstig zijn uit het beroepschrift dat [belanghebbenden] in de zaak die tot voormelde uitspraak van 17 december 2014 heeft geleid.
7.1. De Afdeling heeft zich over de diverse beroepsgronden die [appellante] heeft ingelast reeds een oordeel gevormd in de voornoemde uitspraak.
Vast staat dat met het nadien genomen besluit van 12 mei 2015 hetzelfde project is vergund als in geding was in de vorige procedure. Desgevraagd heeft [appellante] ter zitting aangegeven dat zich ten opzichte van het besluit van 9 januari 2012 geen wezenlijk andere feiten of omstandigheden voordoen ten aanzien van de uit het beroepschrift van [belanghebbenden] overgenomen beroepsgronden. Nu [appellante] het overnemen van de verschillende beroepsgronden niet nader heeft onderbouwd, ziet de Afdeling geen aanleiding om daarover thans anders te oordelen dan dat zij heeft gedaan in de uitspraak van 17 december 2014. Gelet hierop komt aan de desbetreffende beroepsgronden geen verdere bespreking toe. De Afdeling gaat in het hiernavolgende in op de overige door [appellante] naar voren gebrachte beroepsgronden, voor zover deze gronden gelet op hetgeen hiervoor in 6.2 is overwogen, betrekking hebben op het Natura 2000-gebied Rijntakken.
8. [appellante] betoogt dat het onderzoek dat het college ten behoeve van het bestreden besluit heeft laten verrichten de conclusie dat het project geen significante effecten heeft voor het Natura 2000-gebied Rijntakken, niet kan dragen.
Allereerst zijn volgens haar een aantal technische aspecten van het project in het stikstofrapport onvoldoende onderzocht of onduidelijk gebleven. [appellante] betoogt dat het daarin vermelde brandstofverbruik van de zandklasseerinstallatie van 0,9 liter/ton niet controleerbaar is. Voorts is het totale vermogen van de verschillende machines van 600 kW ongeloofwaardig. Volgens haar bedraagt het totale opgewekte vermogen 6.000 kW en zij vraag zich af hoe deze waarde zich verdraagt met het onderzoek dat is verricht. [appellante] vreest ervoor dat voor de winning van grind - die in de ontgrondingsvergunning van het college van Gelderland van 16 januari 2014 is beschreven - nog extra machines zullen worden ingezet, omdat in het bestreden besluit slechts wordt gesproken over de winning van zand. Voor de afvoer van dat zand is volgens haar vervolgens van te weinig schepen uitgegaan. Daarnaast stelt zij dat niet alle stikstofveroorzakende activiteiten ten gevolge van het project zijn onderzocht, terwijl de gunstige effecten vanwege het verlies aan landbouwgrond door de uitbreiding van de plas juist te positief zijn ingeschat. Ter onderbouwing van haar standpunten als reactie op het stikstofrapport, heeft [appellante] het rapport "Stikstofonderzoeken Natuurbeschermingswetvergunning Randwijkse Waarden" van SAB van 5 oktober 2015 (hierna: de second opinion) overgelegd.
8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat hij de vergunning voor het project Randwijkse Waarden op goede gronden heeft verleend. Het college voert aan dat hij zich bij het nemen van het bestreden besluit op het stikstofrapport heeft kunnen baseren. Er bestaat volgens het college geen aanleiding om de in het rapport gebruikte gegevens van de zandklasseerinstallatie en zandzuiger in twijfel te trekken, zodat moet worden geoordeeld dat deze op juiste wijze in de berekeningen zijn betrokken. Het college voert aan dat hetgeen ten aanzien van de ontgrondingsvergunning naar voren wordt gebracht, hier niet ter discussie staat. Het college stelt voorts dat in de rapporten voor de emissieberekening van twee schepen per dag is uitgegaan en dat deze rapporten deel uitmaken van de vergunning. Verder zijn de te gebruiken machines en vervoersmiddelen volgens het college uitvoerig in de rapportages onderzocht. Anders dan [appellante] betoogt, ziet het college niet in waarom niet alle activiteiten die op de stikstofemissies van invloed zijn, zouden zijn onderzocht of waarom de verlaging van de depositie vanwege de afname van het areaal landbouwgronden, te positief is ingeschat.
8.2. In het stikstofrapport zijn de resultaten neergelegd van het onderzoek dat is verricht naar de effecten die de emissie van stikstof ten gevolge van het project heeft op onder meer het Natura 2000-gebied Rijntakken. In het stikstofrapport is berekend welke bronnen in het kader van het project stikstof emitteren en daarop zijn de emissies ten gevolge van het uit gebruik nemen van landbouwgronden in mindering gebracht. Geconcludeerd wordt dat in het projectgebied zelf en net ten noorden ervan de stikstofdepositie toeneemt. Omdat de stikstofdepositie ter hoogte van de stikstofgevoelige habitattypen echter per saldo niet zal toenemen, is geconcludeerd dat zich geen negatieve effecten zullen voordoen voor de habitattypen waarvoor het Natura 2000-gebied Rijntakken is aangewezen.
In de second opinion wordt geconcludeerd dat het stikstofrapport op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd en dat de stikstofdepositie toeneemt. Die toename kan volgens de second opinion niet alleen gevolgen hebben voor stikstofgevoelige habitattypen, maar ook voor het leefgebied van een aantal soorten waarvoor het Natura 2000-gebied is aangewezen. Omdat niet uitgesloten is dat de kwaliteit van de habitats van soorten niet verslechtert of zich geen significant verstorend effect voordoet op de soorten waarvoor het Natura 2000-gebied Rijntakken is aangewezen, mocht de vergunning niet worden verleend, zo volgt uit de second opinion.
Het college heeft naar aanleiding van de second opinion nader onderzoek laten verrichten door LBP Sight, waarvan de resultaten zijn neergelegd in de notitie "Beoordeling SAB rapport second opinion" van 12 november 2015 (hierna: de nadere notitie). Hierin is geconcludeerd dat het stikstofrapport geen tekortkomingen heeft of een te positief beeld schetst. Uit herberekeningen blijkt opnieuw dat geen significant negatieve effecten te verwachten zijn, aldus de nadere notitie.
8.3. In het stikstofrapport staat dat het brandstofverbruik voor de zandzuiger en de zandklasseerinstallatie, uitgaande van gegevens van Dekker Grondstoffen B.V., tezamen 0,9 liter per ton af te leveren product bedraagt. Uit de nadere notitie volgt dat in 2014 het feitelijk gemeten verbruik 0,88 liter per ton bedroeg en dat gelet op een energie management-programma bij Dekker Grondstoffen B.V. de verwachting bestaat dat het brandstofverbruik nog verder zal dalen, zodat bij het bestreden besluit in zoverre van een worst case-scenario is uitgegaan. Het vorenstaande heeft [appellante] niet weersproken. Ten aanzien van het opgewekte vermogen van de aanwezige mobiele bronnen van 600 kW staat in het stikstofrapport dat de uitgangspunten zijn overgenomen uit het rapport "Toets Wet luchtkwaliteit herinrichtingsplan Randwijkse Waarden" van Bureau Blauw van 14 februari 2011. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich daarop niet mocht baseren. Anders dan [appellante] kennelijk meent, gaat het hierbij nog om de voorbereidende fase, terwijl de zandklasseerinstallatie eerst bij de inrichtingsfase zal worden gebruikt. Voor zover [appellante] bedoelt te betogen dat niet in het onderzoek is betrokken dat voor de winning van grind - al dan niet gelijktijdig met de winning van zand - aparte machines worden ingezet, overweegt de Afdeling dat het stikstofrapport ook voor de winning van grind is gebaseerd op de gegevens uit het rapport van Bureau Blauw. [appellante] heeft niet nader onderbouwd waarom niet van het vermogen van 600 kW mocht worden uitgegaan. Dat bepaalde gegevens niet in het stikstofrapport geëxpliciteerd waren, maakt nog niet dat de uitgevoerde berekeningen onjuist zijn. Namens het college is ter zitting bovendien toegelicht dat naar aanleiding van de beroepsgronden de nadere notitie is opgesteld waarin nog concreter naar de feitelijke situatie is gekeken.
Voor zover [appellante] stelt dat voor de afvoer van het gewonnen materiaal van te weinig schepen is uitgegaan, overweegt de Afdeling dat uit het stikstofrapport volgt dat voor de afvoer van zand en grind twee schepen per dag worden ingezet. Ter zitting is uiteengezet dat het aantal van twee schepen bij de projectomvang past. Voorts is van belang dat uit de nadere notitie volgt dat ter plaatse scheepvaart is toegestaan tot maximaal 4.000 ton. Omdat in de berekeningen een aanname van twee schepen met een laadvermogen van 1.350 ton is gedaan, welke tezamen een relatief hoge stikstofuitstoot hebben vergeleken met een eventueel te gebruiken schip van 4.000 ton, is blijkens de nadere notitie in zoverre ook uitgegaan van een worst case-scenario. [appellante] heeft dit niet betwist.
8.4. Ter onderbouwing van haar standpunt dat niet alle stikstofveroorzakende activiteiten zijn onderzocht heeft [appellante] gewezen op de gevolgen van het verkeer vanwege recreatieve functies als een zwemoever, recreatievaartuigen, en vissteigers. Vast staat dat de beoogde recreatieve functies een extensief karakter hebben en ten opzichte van de huidige feitelijke situatie in zoverre geen ingrijpende wijzigingen inhouden. De Afdeling acht daarom het uitgangspunt dat het aantal verkeersbewegingen niet zodanig zal toenemen dat zich negatieve effecten voor het Natura 2000-gebied zullen voordoen, niet onjuist. Dat ook overigens onvoldoende bronnen van stikstof zouden zijn onderzocht, heeft [appellante] niet nader onderbouwd.
8.5. Bij de berekening van de stikstofemissie als totaal heeft het college voorts rekening mogen houden met de afname van de stikstofemissie ten gevolge van het buiten gebruik stellen van landbouwgronden door het vergroten van de plas. Zoals uit de nadere notitie en ter zitting is gebleken, heeft een herberekening plaatsgevonden van de emissie van ammoniak, onder meer vanwege het vervluchtigingspercentage dat van toepassing is bij zodenbemesting. Uit de herberekening op basis van actuelere gegevens blijkt dat, in plaats van de aanname in het stikstofrapport van een afname van 610 kg ammoniak per jaar, sprake zal van een afname van 1.257 kg ammoniak per jaar ten gevolge van het buiten gebruik stellen van de landbouwgronden. [appellante] heeft deze nadere berekeningen niet betwist.
8.6. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek dat het college heeft laten verrichten naar de stikstofemissie ten gevolge van de beoogde activiteiten ondeugdelijk zou zijn. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, behoefde het college geen aanleiding te zien voor het oordeel dat van een hogere totale emissie van stikstof diende te worden uitgegaan dan in het stikstofonderzoek en/of de nadere notitie naar voren is gekomen. Zoals uit de nadere notitie volgt, is daarmee voor zowel de voorbereidingsfase als de inrichtingsfase sprake van een netto afname van stikstofdepositie voor de voor stikstof gevoelige habitattypen waarvoor het Natura 2000-gebied Rijntakken is aangewezen. Het betoog faalt.
9. [appellante] acht het verrichte onderzoek naar de effecten van de stikstofdepositie voor (de habitats van) verschillende beschermde diersoorten ondeugdelijk. Ter plaatse van de gronden waar de plas wordt uitgebreid, broeden volgens haar zeker veertien paren kieviten, terwijl die gronden slechts als pleisterplaats zijn onderzocht. [appellante] heeft zich ter zitting voorts op het standpunt gesteld dat de leefgebieden van de soorten bittervoorn, kamsalamander, dodaars, watersnip, kievit, grutto en tureluur gevolgen kunnen ondervinden van de stikstofemissies ten gevolge van het project. Verder worden er volgens haar wel degelijk mitigerende maatregelen getroffen, namelijk het niet werken in de schemer en het werken in overeenstemming met gedragscodes op grond van de Flora- en faunawet.
9.1. Het college voert aan dat in het aanwijzingsbesluit voor het Natura 2000-gebied Rijntakken voor broedende kieviten geen instandhoudingsdoel is opgenomen. [appellante] heeft volgens het college ten aanzien van andere soorten niet inzichtelijk gemaakt waarom het verrichte onderzoek onvoldoende zou zijn. Verder zijn volgens het college significant negatieve effecten uitgesloten, zodat er geen mitigerende maatregelen behoeven te worden getroffen.
9.2. In de second opinion staat dat de stikstofdepositie toeneemt en dat dit gevolgen kan hebben voor het leefgebied van de soorten bittervoorn, kamsalamander, dodaars, watersnip, kievit, grutto en tureluur waarvoor het Natura 2000-gebied is aangewezen. De vergunning mocht daarom niet worden verleend, zo volgt uit de second opinion.
9.3. Ten aanzien van het betoog van [appellante] dat de leefgebieden van de verschillende diersoorten gevolgen kunnen ondervinden van de stikstofemissies ten gevolge van het project, overweegt de Afdeling dat, daargelaten of de genoemde diersoorten in of in de nabijheid van het projectgebied aanwezig zijn, gelet op het hiervoor overwogene in 8.6, de stikstofdepositie niet zal toenemen. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat zich voor de door [appellante] genoemde diersoorten gevolgen zullen voordoen.
Dat in het bestreden besluit staat dat de uitvoering van het project zal plaatsvinden in overeenstemming met de ministerieel goedgekeurde gedragscode "Zorgvuldig Winnen" betekent niet dat erkend wordt dat sprake is van significant negatieve effecten die met deze maatregelen worden gemitigeerd. De stelling van [appellante] dat niet in de schemer zal worden gewerkt, mist feitelijke grondslag. Zoals immers ook uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 17 december 2014 volgt, komt in de Natuurtoets niet naar voren dat de werkzaamheden in de avondschemering significante gevolgen hebben.
9.4. Wat betreft het onderzoek naar de kievit ter plaatse van de landbouwgronden alwaar de plas met ongeveer 25 ha wordt uitgebreid, overweegt de Afdeling als volgt. In het rapport "Natuurtoets uitbreiding zandwinning Heteren" van Jos Rademakers Ecologie en Ontwikkeling van november 2010 (hierna: de natuurtoets) staat dat het project voor onder meer de kievit - als niet-broedvogel - leidt tot een afname van (potentieel) foerageergebied. In het winterhalfjaar worden de gronden minder geschikt als tijdelijke pleisterplaats voor groepen kievit. In de natuurtoets wordt geconcludeerd dat het verlies aan pleistergebied voor de kievit geen significant effect heeft gelet op de draagkracht van het gebied.
In het aanwijzingsbesluit voor het Natura 2000-gebied Rijntakken is de kievit als trekkende vogelsoort aangewezen, als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992 L 206), zoals laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/105/EG van de Raad van 20 november 2006 (PB 2006 L 363). Voor de kievit is als instandhoudingsdoelstelling opgenomen: "Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 8.100 vogels (seizoensgemiddelde)". Gelet op deze instandhoudingsdoelstelling is voor de kievit een doelniveau opgenomen in de vorm van een seizoensgemiddelde en behoefde het college derhalve niet te beoordelen of het project gevolgen heeft ten opzichte van een doelniveau uitgedrukt in broedparen. Voorts heeft het college van belang mogen achten dat in de natuurtoets staat dat de relatieve bijdrage van het uit te breiden gedeelte aan het instandhoudingsdoel relatief gering moet worden geacht. [appellante] heeft dit, noch de conclusie in de natuurtoets dat gelet op de draagkracht van het gebied het verlies van de desbetreffende gronden voor de kievit geen significant effect heeft, betwist. Daarbij in aanmerking genomen dat het Natura 2000-gebied Rijntakken aanzienlijk is vergroot ten opzichte van het ontwerpaanwijzingsbesluit "Neder Rijn", kon er in de natuurtoets van worden uitgegaan dat voldoende leefgebied resteert om het instandhoudingsdoel te bereiken. Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat zich geen significante gevolgen voor de kievit zullen voordoen.
Het betoog faalt.
10. Voorts voert [appellante] aan dat het college ten onrechte heeft nagelaten om bepaalde voorschriften aan de vergunning te verbinden. Zo voert zij aan dat het aantal vaar- en voertuigbewegingen en het feit dat in het eerste jaar geen zand mag worden gewonnen in de voorschriften had moeten worden vastgelegd. Daarnaast stelt [appellante] dat de maximale tijdsduur van de zandwinning van vijf jaar ten onrechte in de voorschriften ontbreekt. Zij acht dit van belang nu uit de onderzoeksrapporten volgt dat deze zeven jaar zal duren.
10.1. Het college acht het verbinden van de door [appellante] genoemde voorschriften aan de vergunning niet noodzakelijk. Het belang van het gewenste voorschrift dat in het eerste jaar geen zand mag worden gewonnen, acht het college onvoldoende onderbouwd. Voorts zijn in de vergunning termijnen aangegeven. Zo dienen het grondwerk en de terreininrichting voltooid te zijn binnen drie jaar na de start van de werkzaamheden en zal tot 2022 een drijvende verwerkingsinstallatie op de plas het zand verwerken.
10.2. Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de Nbw 1998, eerste lid, kunnen aan de vergunning voorschriften worden verbonden en kan de vergunning onder beperkingen worden verleend.
10.3. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte heeft nagelaten om de door [appellante] aangegeven voorschriften aan de vergunning te verbinden. Ten aanzien van het aantal vaar- en voertuigbewegingen is van belang dat de onderzoeken die zijn verricht, zijn afgestemd op de aard en de omvang van de werkzaamheden. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de opgegeven vervoersbewegingen.
Voor zover [appellante] ervoor vreest dat eerder met de zandwinning zal worden gestart en dat de inrichtingsfase zeven jaar zal duren, overweegt de Afdeling als volgt. Ter zitting heeft het college toegelicht dat voordat in de inrichtingsfase met de daadwerkelijke zandwinning kan worden begonnen, eerst de gronden in de voorbereidende fase dienen te worden afgeroofd, hetgeen wil zeggen dat de bovenste laag van de grond wordt verwijderd. Blijkens het stikstofrapport start de voorbereidende fase in 2016 en zal vanaf 2017 de inrichtingsfase worden uitgevoerd. In het aangevoerde en de toelichting van het college ter zitting, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat ervoor moet worden gevreesd dat eerder met de zandwinning zal worden aangevangen. Nu voorts in de vergunning staat dat tot 2022 een drijvende verwerkingsinstallatie op de plas aanwezig zal zijn om het zand te verwerken en overigens ook gelet op de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, is geborgd dat het project is vergund tot 2022, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat in de voorschriften moet worden opgenomen dat de zandwinning maximaal vijf jaar duurt.
Het betoog faalt.
11. [appellante] heeft ten slotte nog naar voren gebracht dat zij zich grote zorgen maakt over de effecten van het grootschalige project op haar woon- en leefomgeving. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 oktober 2015, in zaak nr. 201407524/1/R2), maken dergelijke omstandigheden geen deel uit van de uit te voeren beoordeling bij het verlenen van bedoelde Nbw-vergunning. De genoemde omstandigheden en aspecten vinden primair regeling in andere wetgeving. Het college heeft deze omstandigheden en aspecten dan ook terecht buiten zijn beoordeling gelaten. Het betoog faalt.
Conclusie
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Konings
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2016
612.