ECLI:NL:RVS:2016:3304

Raad van State

Datum uitspraak
14 december 2016
Publicatiedatum
14 december 2016
Zaaknummer
201508389/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invordering dwangsom door college van burgemeester en wethouders van Leiden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 november 2015. Het college van burgemeester en wethouders van Leiden had op 18 februari 2014 besloten tot invordering van een dwangsom van € 18.000,00, omdat [appellant] niet tijdig had voldaan aan een eerder opgelegde last onder dwangsom. Deze last was opgelegd wegens het ontbreken van een vergunning voor een uitstalling van plantenbakken voor zijn bloemenwinkel. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 1 november 2016 werd [appellant] bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.A. Jubitana, en het college werd vertegenwoordigd door mr. B. den Hertog. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het college terecht de invordering van de dwangsom had vastgesteld. De rechtbank had op juiste wijze geoordeeld dat het college de dwangsom had gematigd tot € 5.000,00, omdat het college van mening was dat het voor [appellant] onvoldoende duidelijk was of de overtredingen met hem waren besproken. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201508389/1/A3.
Datum uitspraak: 14 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 november 2015 in zaak nr. 15/2025 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leiden.
Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2014 heeft het college besloten tot invordering van een door [appellant] verbeurde dwangsom van € 18.000,00 wegens het niet tijdig uitvoeren van de bij besluit van 15 oktober 2013 aan hem opgelegde last onder dwangsom.
Bij besluit van 16 januari 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 18 februari 2014 herroepen en beslist dat de verbeurde dwangsommen worden ingevorderd tot een bedrag van € 5.000,00.
Bij uitspraak van 13 november 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.A. Jubitana, vergezeld door [zoon], en het college, vertegenwoordigd door mr. B. den Hertog, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] exploiteert samen met zijn [zoon] een bloemenwinkel aan de [locatie] te Leiden, kadastraal bekend als gemeente Leiden, sectie B, perceelsnummer 3307. Deze bloemenwinkel heeft aan de buitengevel een uitstalling waarbij plantenbakken op de stoep tegen de gevel zijn geplaatst. Opsporingsambtenaren hebben geconstateerd dat [appellant] niet over de benodigde vergunning beschikt voor een uitstalling van die omvang en voor het plaatsen ervan voor een gevel van een belendend pand.
Bij besluit van 15 oktober 2013 heeft het college [appellant] onder oplegging van een last onder dwangsom gelast deze overtreding op te heffen en opgeheven te houden op straffe van het verbeuren van een dwangsom van € 2.000,00 per geconstateerde overtreding met een maximum van € 20.000,00.
[appellant] heeft tegen deze last geen bezwaar gemaakt, zodat die in rechte vaststaat.
Invordering dwangsom
2. Bij besluit van 18 februari 2014 heeft het college besloten tot invordering van een door [appellant] verbeurde dwangsom van € 18.000,00. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat opsporingsambtenaren negen maal hebben geconstateerd dat [appellant] zonder benodigde vergunning een uitstalling in de openbare ruimte heeft geplaatst en daarmee aldus in strijd heeft gehandeld met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang gelezen met artikel 2.10, tweede lid, aanhef en onder k, onder I en II, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2009 van de gemeente Leiden (hierna: de APV).
In het besluit op bezwaar van 16 januari 2015 heeft het college, het invorderingsbedrag teruggebracht tot € 5.000,00. Het college heeft daarbij het advies van de bezwaarschriftencommissie van 30 oktober 2014 overgenomen. Hierin is vermeld dat het voor [appellant] onvoldoende duidelijk was dat de opsporingsambtenaren een overtreding hadden geconstateerd en dat onvoldoende duidelijk was of dit met [appellant] was besproken. Het op deze wijze stapelen van dwangsommen is volgens de bezwaarschriftencommissie onredelijk en niet in verhouding tot de daarmee te dienen doelen om de overtreding ongedaan te maken. Volgens de bezwaarschriftencommissie is het redelijk de invordering te beperken tot vijf verbeurde dwangsommen, te weten € 10.000,00. Het college heeft dit bedrag verdeeld over [appellant] en zijn zoon, aangezien zij beiden overtreder zijn.
Ontvankelijkheid hoger beroep
3. Ter zitting van de Afdeling heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellant] geen hoger beroep heeft ingesteld nu de bij het hogerberoepschrift overgelegde machtiging door zijn zoon is ondertekend.
3.1. De Afdeling stelt vast dat in het hogerberoepschrift is vermeld dat het is ingediend door [appellant]. Anders dan het college stelt, is voldoende duidelijk dat het hoger beroep is ingediend door [appellant].
Bespreking hogerberoepsgronden
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het niet aan hem doorsturen van de reactie van het college op de vragen van de bezwaarschriftencommissie niet zodanig onzorgvuldig is dat het besluit van 16 januari 2015 zou moeten worden vernietigd. Volgens [appellant] ontneemt de rechtbank hem de mogelijkheid om zijn belangen naar behoren te behartigen.
4.1. Het college was, naar het stelt door een misverstand, niet aanwezig bij de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie. De bezwaarschriftencommissie heeft het college een aantal vragen voorgelegd. Het college heeft deze vragen bij brief van 22 juli 2014 beantwoord. De bezwaarschriftencommissie heeft in deze brief geen aanleiding gezien om [appellant] om een reactie te vragen.
Ingevolge artikel
7:9 van de Algemene wet bestuursrecht wordt, wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat in de beantwoording van de vragen geen feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht die van aanmerkelijk belang konden zijn, zodat de bezwaarschriftencommissie niet gehouden was die reactie aan [appellant] mede te delen en hem in de gelegenheid te stellen daarover te worden gehoord. Hoewel het zorgvuldiger zou zijn geweest de reactie ter kennisneming aan [appellant] te sturen, is het niet doorsturen van deze reactie niet dusdanig onzorgvuldig dat dit zou moeten leiden tot vernietiging van het besluit van 16 januari 2015. Daartoe is ook van belang dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, [appellant] na het indienen van het beroepschrift een volledig dossier van het college heeft ontvangen, waardoor hij in beroep alsnog heeft kunnen reageren op de reactie van het college. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank artikel 2.10 van de APV op een onjuiste wijze heeft uitgelegd en toegepast. Volgens [appellant] ziet artikel 2.10 op een verbod in een situatie waarbij wordt uitgegaan van een stoep met een minimale breedte van 250 cm. De rechtbank heeft volgens hem geen rekening gehouden met het feit dat het in het onderhavige geval gaat om een stoep die afwijkt van de ideale situatie nu de stoep ter plaatse van de bloemenwinkel 210 cm bedraagt.
[appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij artikel 2.10 van de APV niet heeft overtreden. Volgens [appellant] is met het college afgesproken dat hij twee plantenbakken met een afmeting van 30 cm achter elkaar voor de gevel van zijn bloemenwinkel mocht plaatsen, in totaal derhalve 60 cm. Dit betekent dat zijn uitstalling binnen 100 cm van de gevel van het pand is gebleven. Daarnaast betekent dit dat er nog 150 cm aan stoepruimte overblijft, zodat voldaan wordt aan de vereisten van artikel 2.10 van de APV, aldus [appellant]. Hij voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college van de inhoud van de processen-verbaal kon uitgaan en deze aan zijn besluiten ten grondslag mocht leggen. Volgens [appellant] mocht het college niet afgaan op de inschattingen van de afstanden door de opsporingsambtenaren. Uit de processen-verbaal is niet op te maken dat hij artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV heeft overtreden, aldus [appellant].
5.1. Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV, zoals deze gold ten tijde van belang, is het verboden zonder vergunning van het college een voorwerp, op, in, over of boven de weg te plaatsen, aan te brengen of te hebben indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder k, geldt het verbod niet voor uitstallingen en voorwerpen (met uitzondering van reclame- en stoepborden) ter verfraaiing van de entree indien:
I. deze binnen 100 cm van de gevel van het betreffende pand blijven en
II. de strook voor visueel gehandicapten en de ruimte 50 cm aan weerszijden van de strook vrij blijven van obstakels en
III. de resterende vrije- of stoepruimte minimaal 150 cm bedraagt, met uitzondering van de trottoirs van de Stationsweg, de Steenstraat, de Nieuwe Beestenmarkt(oostzijde), de Turfmarkt, het Kort Rapenburg (oostzijde), de Breestraat, de Korevaarstraat en de Doezastraat waar vanwege de belangrijke functie voor het voetgangerverkeer de vrije doorgang voor voetgangers minimaal 200 cm moet bedragen of zoveel het straatprofiel toelaat, en
IV. in voetgangersgebieden een minimale ruimte van 300 cm overblijft voor een ongehinderd passeren van het alarmverkeer.
5.2. In de last onder dwangsom is opgenomen dat [appellant] in strijd heeft gehandeld met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang gelezen met artikel 2.10, tweede lid, aanhef en onder k, onder I en II, van de APV. In de last is voorts beschreven op welke wijze [appellant] deze strijdigheid kan opheffen. Bij het plaatsen van een uitstalling dient minimaal 150 cm vrije doorgang te zijn en de uitstalling dient binnen een afstand van 100 cm van de gevel van de bloemenwinkel te zijn geplaatst. Daarnaast geldt dat de uitstalling uitsluitend voor de eigen gevel van de bloemenwinkel mag worden geplaatst.
Niet in geschil is dat de stoepbreedte voor de gevel van het pand van [appellant] 210 cm bedraagt. Omdat de vrije stoepruimte, ongeacht de grootte van de stoep, 150 cm dient te bedragen, betekent dit voor [appellant] dat, gelet op artikel 2.10, tweede lid, aanhef en onder k, van de APV, maximaal 60 cm van de stoepbreedte mag worden gebruikt voor een uitstalling of voorwerp. Dat de stoep van [appellant] zou afwijken, maakt dat niet anders.
Het college heeft zijn standpunt dat [appellant] artikel 2.10 van de APV heeft overtreden gebaseerd op de processen-verbaal en de foto’s die door de opsporingsambtenaar zijn gemaakt. De processen-verbaal zijn op ambtseed opgemaakt. Zoals de Afdeling heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 16 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8566, mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. In de processen-verbaal is de situatie ter plaatse beschreven, waarbij is vermeld hoeveel stoepbreedte de uitstalling inneemt en hoeveel vrije stoepruimte er nog is. Ook is daarin vermeld of de uitstalling alleen voor het eigen pand van [appellant] staat of ook voor de belendende panden. De processen-verbaal zijn voorts voorzien van foto’s van de situatie ter plaatse. Gegeven de bevindingen in de processen-verbaal in samenhang met de daarbij gemaakte foto’s kan worden vastgesteld dat op 20 en 28 november 2013 en op 6, 10, 14, 20, 21, 24 en 28 december 2013 de vrije stoepruimte voor de gevel van het pand van [appellant] minder dan 150 cm bedroeg dan wel dat [appellant] zijn uitstalling voor de gevel van andere winkels had staan. Dat in de processen-verbaal niet altijd de exacte afmetingen van de vrije stoepruimte en uitstallingen zijn vermeld, maakt niet dat het college niet van de juistheid van de processen-verbaal heeft mogen uitgaan, temeer daar de bijbehorende foto’s de constateringen bevestigen. [appellant] heeft geen tegenbewijs geleverd dat noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.
Gelet hierop heeft het college terecht vastgesteld dat [appellant] op genoemde dagen artikel 2.10 van de APV heeft overtreden. Dat [appellant] met het college heeft afgesproken dat hij twee plantenbakken van in totaal 60 cm voor de gevel van zijn bloemenwinkel mocht plaatsen, leidt niet tot een ander oordeel nu het college met deze afspraak slechts aan [appellant] duidelijk heeft gemaakt wat de geldende regels concreet voor hem betekenen. Zoals uit het vorenstaande volgt heeft [appellant] die regels overtreden. De rechtbank heeft met juistheid aldus geoordeeld.
Het betoog faalt.
6. [appellant] bestrijdt voorts de overweging van de rechtbank dat het niet onredelijk is dat het college het in te vorderen bedrag heeft gematigd tot € 5.000,00. Volgens [appellant] heeft het college het besluit van 18 februari 2014 ten onrechte in stand gelaten en is niet duidelijk waarom het college het in te vorderen bedrag op € 5.000,00 heeft bepaald.
6.1. Het betoog van [appellant] dat het college het besluit van 18 februari 2014 in stand heeft gelaten, berust op een verkeerde lezing van het besluit van 16 januari 2015. Bij dat besluit heeft het college het advies van de bezwaarschriftencommissie integraal overgenomen en het besluit van 18 februari 2014 herroepen. Het college heeft dit gedaan, omdat het van oordeel was dat het voor [appellant] onvoldoende duidelijk was of de geconstateerde overtreding met hem was besproken. Om die redenen heeft het college, ofschoon van rechtswege € 18.000,00 aan dwangsommen zijn verbeurd, uit coulance en ten voordele van [appellant] het in te vorderen bedrag op € 5.000,00 bepaald. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor de stelling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid het in te vorderen bedrag op € 5.000,00 heeft kunnen bepalen.
Voor zover [appellant] beoogt op te komen tegen de last onder dwangsom wordt overwogen dat [appellant] daartegen geen bezwaar heeft gemaakt en dat die last in rechte vaststaat.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Neuwahl
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2016
280-818.