ECLI:NL:RVS:2016:3294

Raad van State

Datum uitspraak
14 december 2016
Publicatiedatum
14 december 2016
Zaaknummer
201602071/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag verklaring omtrent gedrag voor chauffeurskaart

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 3 februari 2016 zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verklaring omtrent het gedrag (VOG) ongegrond verklaarde. De aanvraag was ingediend om een chauffeurskaart te verkrijgen voor het uitoefenen van de functie van taxichauffeur. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had de aanvraag op 1 mei 2015 afgewezen, en dit besluit werd later door de rechtbank bevestigd. De staatssecretaris had in zijn besluit rekening gehouden met de justitiële gegevens van [appellant], waaronder een veroordeling voor mishandeling in 2014 en eerdere veroordelingen in 2005 en 2007.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 2 november 2016 behandeld. [appellant] voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat het belang van de samenleving bij bescherming tegen het risico van de afgifte van de VOG zwaarder woog dan zijn belang bij de afgifte. Hij betoogde dat de veroordeling in 2014 een uitzonderlijke situatie betrof en dat hij inmiddels twee jaar geen strafbare feiten had gepleegd. De rechtbank had echter geoordeeld dat de staatssecretaris zijn besluit deugdelijk had gemotiveerd en dat de omstandigheden van [appellant] niet als bijzondere omstandigheid konden worden aangemerkt.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat het risico voor de samenleving niet voldoende was afgenomen, gezien de recidive van [appellant] en het betrekkelijk korte tijdsverloop sinds zijn laatste veroordeling. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris de omstandigheden waaronder de strafbare feiten waren gepleegd niet hoefde mee te wegen, omdat hij tot een goede oordeelsvorming kon komen zonder deze omstandigheden in beschouwing te nemen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201602071/1/A3.
Datum uitspraak: 14 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 februari 2016 in zaak nr. 15/4619 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 1 mei 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) voor het verkrijgen van een chauffeurskaart afgewezen.
Bij besluit van 22 juli 2015 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 februari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2016, waar [appellant], bijgestaan door P.C. Tuinenburg, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J. Zwanenburg en mr. R. Faasse, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft de aanvraag om afgifte van een VOG ingediend omdat hij een chauffeurskaart wil verkrijgen voor het uitoefenen van de functie van taxichauffeur bij [bedrijf]. Uit de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens blijkt dat een VOG een verklaring is dat uit een onderzoek naar het gedrag van de aanvrager, waarbij justitiële gegevens over hem worden betrokken, niet is gebleken van bezwaren tegen hem. Daarbij worden het risico voor de samenleving in verband met de functie waarvoor de VOG is gevraagd en het belang van de aanvrager in aanmerking genomen. De minister van Veiligheid en Justitie heeft voor het beoordelen van aanvragen om afgifte van een VOG beleidsregels opgesteld.
Volgens paragraaf 3 van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2013 (Stcrt. 2013, 5409) (hierna: de Beleidsregels) wordt, wanneer een aanvrager in het Justitieel Documentatiesysteem voorkomt, de beoordeling of een VOG kan worden afgegeven, verricht aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de strafbare feiten zoals weergegeven in de justitiële gegevens die over de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
Het subjectieve criterium ziet op de omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van een VOG.
In het geval de staatssecretaris na afweging van de omstandigheden niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven, worden de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden in die beoordeling betrokken.
2. Volgens het door de staatssecretaris toegepaste screeningsprofiel geldt een terugkijktermijn van vier jaren. Binnen deze termijn is in het JDS ten aanzien van [appellant] een veroordeling op 20 maart 2014 wegens mishandeling tot een geldboete van € 750,- subsidiair 15 dagen hechtenis geregistreerd. Deze uitspraak is op 4 april 2014 onherroepelijk geworden.
Uit de vervolgens door de staatssecretaris uit het JDS ontvangen oudere gegevens blijkt dat [appellant] in 2007 met justitie in aanraking is gekomen wegens mishandeling, hetgeen heeft geleid tot een voorwaardelijke gevangenisstraf, en in 2006 en 2005 met hem transacties zijn overeengekomen wegens belediging van een ambtenaar in functie, mishandeling onder verzwarende omstandigheden en mishandeling. In 2005 is een zaak wegens openlijke geweldpleging en mishandeling geseponeerd op grond van "oud feit".
Beoordeling
3. Het hoger beroep is nog uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de wijze waarop de staatssecretaris toepassing heeft gegeven aan het subjectieve criterium. Derhalve staat ter beoordeling of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval aan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico meer gewicht toekomt dan aan het belang van [appellant] bij afgifte van de VOG.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de veroordeling wegens mishandeling in 2014 de man betrof die zijn minderjarige dochter had betast, hetgeen een uitzonderlijke situatie betreft. Bovendien is van belang dat dit strafbare feit alles te maken had met het privéleven van [appellant] en de bescherming van zijn gezin en dat hij in de uitoefening van zijn beroep te maken heeft met onbekenden. Inmiddels zijn twee jaren verstreken zonder dat strafbare feiten zijn gepleegd en zijn de oudere feiten inmiddels ruim negen jaren geleden afgedaan door middel van transacties en sepot zodat bovendien geen enkel onderzoek naar zijn daadwerkelijke betrokkenheid is gedaan. Het voortbestaan van zijn taxibedrijf komt in gevaar, hij kan zijn beroep niet meer uitoefenen en de financiële gevolgen voor hem en zijn gezin zijn enorm.
4.1. Nu binnen de terugkijktermijn ten aanzien van [appellant] relevante justitiële gegevens zijn aangetroffen, worden op grond van paragraaf 3.1.1. van de Beleidsregels ook alle overige voor de aanvraag relevante justitiële gegevens die buiten de terugkijktermijn liggen bij de beoordeling betrokken in het kader van het toepassen van het subjectieve criterium.
De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zijn besluit deugdelijk heeft gemotiveerd omdat de omstandigheid dat [appellant] door de weigering van de afgifte van de VOG de beoogde functie van taxichauffeur niet meer kan uitoefenen, verdisconteerd is in de Beleidsregels en derhalve niet als bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt op grond waarvan de staatssecretaris alsnog tot afgifte van de VOG had moeten besluiten. Daarmee heeft de rechtbank een onjuist criterium gehanteerd. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840. In deze uitspraak komt de Afdeling terug van haar jurisprudentie dat omstandigheden die bij het opstellen van een beleidsregel zijn verdisconteerd, dan wel moeten worden geacht te zijn verdisconteerd, reeds daarom buiten beschouwing kunnen worden gelaten.
Niettemin heeft de rechtbank het besluit van de staatssecretaris in stand kunnen laten omdat [appellant], behalve in het kader van de veroordeling in 2014, in de periode 2005 tot en met 2007 enkele malen met justitie in aanraking is gekomen wegens mishandeling. De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, gelet op deze recidive van geweldsdelicten en het betrekkelijk korte tijdsverloop sinds [appellant] voor het laatst met justitie in aanraking is gekomen, het risico voor de samenleving niet voldoende is afgenomen. Het door [appellant] aangevoerde over de oudere feiten uit de periode 2005 tot en met 2007, de inmiddels verstreken termijn van twee jaren waarin geen strafbare feiten zijn gepleegd, samen met de omstandigheid dat hij door de weigering van de VOG de functie van taxichauffeur niet kan uitoefenen, behoefde de staatssecretaris niet zwaarder te laten wegen dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico.
Dat de veroordeling wegens mishandeling in 2014, naar [appellant] betoogt, de man betrof die zijn minderjarige dochter had betast, behoefde de staatssecretaris, naar de rechtbank terecht heeft overwogen, niet bij zijn beoordeling te betrekken. Gelet op paragraaf 3.3.1. van de Beleidsregels worden omstandigheden waaronder het strafbare feit is begaan alleen in de oordeelsvorming betrokken, indien de staatssecretaris niet tot een goede oordeelsvorming kan komen. Een dergelijke situatie deed zich, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de belangenafweging in het kader van het subjectieve criterium, niet voor.
Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, griffier.
w.g. Michiels w.g. Zegveld
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2016
43.