201602232/1/A3.
Datum uitspraak: 7 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellant D], allen wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 februari 2016 in zaak nr. 15/5178 in het geding tussen:
[appellant A] en kinderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2014 heeft het college de kindgegevens op de persoonslijst van [appellant A] en de vadergegevens op de persoonslijsten van de kinderen [appellant B], [appellant C] en [appellant D] verwijderd uit de basisregistratie van de gemeente Rotterdam.
Bij besluit van 7 juli 2015 heeft het college het door [appellant A] en kinderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 februari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant A] en kinderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en kinderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2016, waar [appellant A], bijgestaan door mr. P. Scholtes, advocaat te Den Haag, en A.M.R. Zeevaarder, tolk, en het college, vertegenwoordigd door mr. T.J. de Bruin, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant B], [appellant C] en [appellant D] zijn de biologische kinderen van [appellant A]. Dit is vastgesteld door DNA-onderzoek. Op 15 oktober 2012 zijn de kinderen in de basisregistratie personen (hierna: brp) van de gemeente Rotterdam als kind toegevoegd aan de persoonslijst van [appellant A]. Op 14 mei 2014 zijn zij zelf in de basisregistratie van de gemeente geregistreerd, komende van Ghana, met vermelding van [appellant A] als juridische vader. Deze wederzijdse vermelding van vader- en kindgegevens is in de bestreden besluitvorming verwijderd. Aanleiding voor die verwijdering zijn de bevindingen van het documentonderzoek ten behoeve van de behandeling van de aanvraag op 18 maart 2013 van een Nederlands paspoort ten behoeve van [appellant B]. Op grond van deze bevindingen zou niet zijn komen vast te staan dat [appellant A] ook de juridische vader van [appellant B], [appellant C] en [appellant D] is. [appellant A] en kinderen zijn het niet eens met de verwijdering van de vader- en kindgegevens en bestrijden daarom de aangevallen uitspraak waarbij deze verwijdering in stand is gebleven.
2. Ingevolge artikel 2.7, eerste lid onder a en 1*, van de Wet basisregistratie personen (hierna Wet brp) zijn algemene gegevens onder meer gegevens over de burgerlijke staat waar het betreft de ouders en de kinderen.
Ingevolge artikel 2.60, aanhef en onder e, wordt een beslissing van het college om ambtshalve over te gaan tot verbetering, aanvulling of verwijdering van een algemeen gegeven gelijkgesteld met een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
Beoordeling
3. Het college heeft aan zijn besluitvorming twee verificatieonderzoeken uit 2011 en 2013 ten grondslag gelegd. Het eerste verificatieonderzoek is ingesteld op verzoek van de Immigratie- en Naturalisatiedienst ten behoeve van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf voor de kinderen. Deze machtigingen zijn vervolgens verleend nadat door middel van DNA-onderzoek dat wegens bewijsnood was verricht, de biologische afstammingsrelatie tussen [appellant A] en de drie kinderen was aangetoond. Het tweede, aanvullende, verificatieonderzoek is in 2013 ingesteld tijdens de procedure ten behoeve van het verkrijgen van een Nederlands paspoort voor het jongste kind [appellant B]. Volgens het college blijkt uit de verificatieonderzoeken dat de registratie van het ziekenhuis waar de kinderen zouden zijn geboren, geen gegevens over de geboorten van de kinderen [appellant A] vermeldt. Gelet hierop konden aldus het college de vader- en kindgegevens worden verwijderd.
3.1. Het betoog van [appellant A] en kinderen is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het college doorslaggevend gewicht heeft kunnen toekennen aan de verificatieonderzoeken. Zij voeren hiertoe aan dat [appellant C] en [appellant D] niet in het tweede verificatieonderzoek zijn betrokken en naderhand overgelegde documenten over hun schoolrapporten, doopregisters en weegkaarten nooit zijn onderzocht. Ten aanzien van [appellant B] heeft het college uit dit tweede onderzoek geen eigen conclusies getrokken terwijl de conclusie van het Engelstalige onderzoeksrapport is dat geboorteplaats en -datum en namen ouders van [appellant B] ([appellant A] en [naam A]) zoals vermeld in een overgelegde geboorteakte zijn bevestigd en correct bevonden. Dat de naam van moeder [naam A] niet in het geboorteregister van het ziekenhuis is aangetroffen ten tijde van de geboorten van de kinderen kan worden verklaard omdat zij lokaal onder de naam [naam B] bekend is. Deze naam komt wel in het geboorteregister voor. [naam A] en [naam B] worden op dezelfde manier uitgesproken. Omdat kinderen in Ghana niet direct bij de geboorte hun naam krijgen, zijn deze niet in het geboorteregister te vinden. Verder wordt de afstamming naar vaderszijde bevestigd door DNA-onderzoek en heeft deze het vaderschap duidelijk geaccepteerd omdat de kinderen in Nederland bij hem wonen.
3.2. Het doel van de Wet brp is dat de in de brp vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en dat de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Voor het ambtshalve wijzigen van eenmaal in de brp geregistreerde gegevens zal gelet op het systeem van de Wet brp moeten vaststaan dat deze feitelijk onjuist zijn.
Het college is ambtshalve overgegaan tot verwijdering en derhalve wijziging van de in de persoonslijsten van [appellant A] en kinderen geregistreerde vader- en kindgegevens omdat het juridisch vaderschap van [appellant A] naar het oordeel van het college niet vaststond. Dit brengt met zich dat het aan het college is om aan te tonen dat deze gegevens feitelijk onjuist zijn. Dat in de registratie van het ziekenhuis waar de kinderen zouden zijn geboren volgens de verificatieonderzoeken geen gegevens over hun geboorten zijn vermeld, betekent niet zonder meer dat [appellant A] niet hun juridische vader kan zijn. Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen [appellant A] en kinderen onder 3.1. naar voren hebben gebracht, heeft het college onvoldoende onderzoek gedaan naar de relevante feiten en niet aangetoond dat de in de brp opgenomen vader- en kindgegevens van [appellant A] en kinderen onjuist zijn. Het besluit van 7 juli 2015 is daarom genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Het betoog slaagt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant A] en kinderen tegen het besluit van het college van 7 juli 2015 gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van [appellant A] en kinderen, slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 februari 2016 in zaak nr. 15/5178;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 7 juli 2015, kenmerk: A.B.2015.4.00952/CP;
V. bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van [appellant A] en kinderen slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van het bij [appellant A] en kinderen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.984,00 (zegge: negentienhonderd vierentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellant A] en kinderen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, griffier.
w.g. Michiels w.g. Zegveld
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2016
43.