ECLI:NL:RVS:2016:3244

Raad van State

Datum uitspraak
7 december 2016
Publicatiedatum
7 december 2016
Zaaknummer
201509178/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake openbaarmaking van documenten door de minister van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 december 2015. De rechtbank had het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, nadat de minister van Veiligheid en Justitie op twee verzoeken om openbaarmaking van documenten had gereageerd. De minister verklaarde de bezwaren van [appellante] tegen zijn besluit van 29 april 2015 niet-ontvankelijk.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 20 oktober 2016 behandeld. De minister was vertegenwoordigd door mr. A. Dijkstra van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). De Afdeling overweegt dat [gemachtigde], die optreedt namens [appellante], misbruik van recht maakt door de Wob-verzoeken in te dienen. Dit komt voort uit het feit dat [gemachtigde] in het verleden al vele procedures heeft gevoerd en dat de verzoeken vaag zijn geformuleerd.

De Afdeling concludeert dat het hoger beroep van [appellante] niet-ontvankelijk is, omdat [gemachtigde] de bevoegdheid om Wob-verzoeken in te dienen heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven, wat blijk geeft van kwade trouw. De beslissing van de Afdeling is dat het hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, zonder dat er aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201509178/1/A3.
Datum uitspraak: 7 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 december 2015 in zaak nr. 15/3378 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij twee afzonderlijke brieven van 27 maart 2015 heeft de minister gereageerd op twee verzoeken van [appellante] om openbaarmaking van documenten.
Bij besluit van 29 april 2015 heeft de minister de door [appellante] daartegen gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 2 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2016, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. A. Dijkstra, werkzaam bij het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: het CJIB), is verschenen.
Overwegingen
1. Bij brieven van 1 maart 2015 heeft [gemachtigde] het CJIB tweemaal het volgende verzoek gedaan:
"Ik treed op namens [appellante] te Zierikzee (hierna: cliënt(e)). Ik verzoek u namens cliënt(e) op grond van de Wet openbaarheid van bestuur om openbaar te maken alle documenten die betrekking hebben op de zaak met het bovengenoemde CJIB-nummer, zoals het zaakoverzicht, alle besluiten, aktes en certificaten die zien op de verbalisanten, alsook alle documenten die zien op de gebruikte apparatuur."
De twee verzoeken hebben betrekking op twee verschillende CJIB-nummers.
2. De minister heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep verwezen naar zijn betoog in het verweerschrift in beroep dat [gemachtigde] als gemachtigde van [appellante] misbruik van recht maakt. Dat plaatst de Afdeling voor de vraag of [appellante] in haar hoger beroep kan worden ontvangen.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129), kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst, en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.
Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:426), laat artikel 3, derde lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob), ingevolge welke bepaling de indiener van een Wob-verzoek geen belang bij zijn verzoek hoeft te stellen, onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. Nu misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Wob-verzoek relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden.
2.2. [gemachtigde] voert als rechtsbijstandverlener vele procedures betreffende verkeersboetes, informatieverzoeken op grond van de Wob en het niet tijdig nemen van besluiten. Derhalve moet hij worden geacht te beschikken over ruime kennis en ervaring op het gebied van het bestuursrecht in het algemeen en de Wob en de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: Wahv) in het bijzonder. Dat [gemachtigde] in de namens [appellante] ingediende verzoeken uitdrukkelijk heeft verzocht om openbaarmaking op grond van de Wob, wordt daarom als een bewuste keuze van hem beschouwd. Er is dan ook geen aanleiding om de verzoeken anders dan als Wob-verzoeken aan te merken.
2.3. [gemachtigde] maakt veelvuldig gebruik van zeer algemeen geformuleerde machtigingen, zoals hij ook in dit geval heeft gedaan. Deze machtiging vormt in dit geval, gezien de hierna vermelde omstandigheden, een aanwijzing voor misbruik van recht.
2.4. Over de vele door [gemachtigde] gevoerde procedures heeft de minister ter zitting gesteld dat [gemachtigde] in de jaren 2012 tot en met 2015, alleen al in zaken waarbij de CVOM - die evenals het CJIB onder de minister ressorteert - is betrokken, namens 426 cliënten 767 Wob-verzoeken, 250 bezwaarschriften, 135 ingebrekestellingen, 87 beroepschriften en 19 hogerberoepschriften heeft ingediend. De minister heeft voorts gesteld dat [gemachtigde] alleen al voor de door de CVOM behandelde zaken een bedrag van € 142.924,00 aan dwangsommen en proceskostenvergoedingen heeft verkregen.
2.5. De door [gemachtigde] namens [appellante] ingediende Wob-verzoeken hebben betrekking op verkeersboetes die aan [appellante] zijn opgelegd. Kennelijk zijn de in de Wob-verzoeken vermelde documenten opgevraagd om beroepen tegen die boetebeschikkingen te kunnen motiveren. Artikel 7:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht voorziet specifiek voor belanghebbenden in een recht om hangende administratief beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken op te vragen bij het bestuursorgaan. Artikel 11, vierde lid, en artikel 19, vierde lid, van de Wahv voorzien in een soortgelijk recht hangende beroep bij de kantonrechter, onderscheidenlijk hoger beroep bij het gerechtshof in een procedure tegen een verkeersboete. Gelet op de ruime kennis en ervaring van [gemachtigde], moet ervan worden uitgegaan dat hij ermee bekend was dat voor het opvragen van stukken om de gronden van administratief beroep te formuleren de Wob niet de geëigende grondslag is en voorts dat een op de Wob gebaseerd informatieverzoek, anders dan een op artikel 7:18, vierde lid, van de Awb of voormelde Wahv-bepalingen gebaseerd informatieverzoek, ertoe kan leiden dat het aangezochte bestuursorgaan in geval van niet-tijdige besluitvorming aan de aanvrager een dwangsom of proceskostenvergoeding moet betalen. Dit wijst erop dat het een bewuste keuze is geweest de informatieverzoeken op de Wob te baseren.
Het in beroep aangevoerde betoog van [appellante] dat niet alle in de Wob-verzoeken gevraagde documenten met een beroep op artikel 7:18 van de Awb kunnen worden verkregen, maakt het voorgaande niet anders. Voor zover die documenten een rol kunnen spelen bij de bestrijding van de opgelegde boete, maakt de noodzaak erover te beschikken voor een correcte beoordeling van de boete deel uit van de beoordeling van de boete in administratief beroep of bij de bevoegde rechter en kan deze noodzaak zo nodig in die procedures aan de orde worden gesteld.
2.6. Verder wordt in aanmerking genomen dat het procesgedrag van [gemachtigde] in deze zaak blijk geeft van handelingen waarvan hij geweten moet hebben dat die een tijdige besluitvorming onnodig konden bemoeilijken. De twee Wob-verzoeken zijn, afgezien van de in het briefhoofd vermelde referenties, geheel identiek. [gemachtigde] heeft ze niettemin op dezelfde dag ingediend, zonder te vermelden dat het om twee afzonderlijke verzoeken gaat. Voorts zijn de verzoeken vaag geformuleerd, nu gevraagd wordt om "alle besluiten, aktes en certificaten die zien op de verbalisanten, alsook alle documenten die zien op de gebruikte apparatuur". De vaagheid van de verzoeken doet afbreuk aan het doel waartoe zij beweerdelijk zijn ingediend en maakt de op de verzoeken te nemen besluiten onnodig extra vatbaar voor discussie in bezwaar- en beroepsprocedures.
2.7. Voorts heeft de minister onbetwist gesteld dat [gemachtigde] op basis van ‘no cure no pay’ procedeert. Volgens de door [appellante] aan [gemachtigde] verstrekte machtiging is hij bevoegd om namens haar bedragen aan te nemen "zoals vergoedingen voor proceskosten, griffierechten e.d., een en ander in de ruimste zin van het woord." Een dergelijke wijze van rechtsbijstandverlening maakt de rechtsbijstandverlener rechtstreeks gebaat bij het verbeuren van dwangsommen door het bestuursorgaan aan zijn cliënten en bij een veroordeling van het bestuursorgaan tot betaling van een proceskostenvergoeding aan zijn cliënten.
2.8. Uit de hiervoor genoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat [gemachtigde] de bevoegdheid om Wob-verzoeken in te dienen heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, zodanig dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Hij heeft misbruik gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid om hoger beroep in te stellen, nu dat niet los kan worden gezien van het doel waarvoor hij de Wob heeft gebruikt. Zijn handelwijze dient aan [appellante] te worden toegerekend, aangezien hij de betrokken handelingen namens haar heeft verricht en zij hem daartoe heeft gemachtigd.
3. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
w.g. Borman w.g. Herweijer
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2016
640.