ECLI:NL:RVS:2016:3208

Raad van State

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
30 november 2016
Zaaknummer
201606977/2/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van ontgrondingsvergunning voor zandwinning in Weert met betrekking tot hydrologische effecten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 22 november 2016 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een wijziging van een ontgrondingsvergunning. Het college van gedeputeerde staten van Limburg had op 28 juli 2016 de vergunning voor de besloten vennootschap Centrale Zandwinning Weert B.V. (CZW) gewijzigd, waardoor er dieper ontgrond mocht worden dan eerder was toegestaan. De stichting Natuur en Milieufederatie Limburg en andere betrokkenen vreesden voor onomkeerbare hydrologische gevolgen van deze wijziging en vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft de zaak op 25 oktober 2016 ter zitting behandeld. De stichting en anderen stelden dat het grondwatermonitoringsplan gebrekkig was en dat de ontgronding negatieve effecten zou hebben op de waterstanden in de omgeving. CZW en het college van burgemeester en wethouders van Weert gaven aan dat de wijziging van de vergunning noodzakelijk was voor hun economische belangen en dat er voldoende waarborgen waren om ongewenste hydrologische effecten te voorkomen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de belangen van de stichting en anderen bij het voorkomen van schade aan natuurwaarden niet opwogen tegen de economische belangen van CZW en de gemeente. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat de gewijzigde vergunning niet in stand zou blijven in de bodemprocedure.

Uitspraak

201606977/2/R4.
Datum uitspraak: 22 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
de stichting Stichting Natuur en Milieufederatie Limburg, gevestigd te Maastricht, en anderen,
verzoeksters,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 28 juli 2016 heeft het college de bij besluit van 18 december 2014 aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Centrale Zandwinning Weert B.V. (hierna: CZW) verleende vergunning voor het ontgronden van percelen in het gebied plaatselijk bekend als "IJzeren Man" te Weert gewijzigd.
Tegen dit besluit hebben onder meer de stichting en anderen beroep ingesteld.
De stichting en anderen hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
CZW en het college van burgemeester en wethouders van Weert (hierna: burgemeester en wethouders) hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 oktober 2016, waar de stichting en anderen, vertegenwoordigd door J. Vos, drs. F.J.F. Smit en G.P.M. Hendriks, bijgestaan door mr. A.M. Mohnen, advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door J. Thoolen-Simonis, J.C.F. Lacroix en J.L. van der Veer, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting CZW, vertegenwoordigd door drs. M.H.J.F. Bottinga-Kuypers, K. Jeurisser en ir. J. van Roestel, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M.J. Jans en ing. P. Verhappen, beiden werkzaam bij de gemeente, gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het bestreden besluit betreft een wijziging van de in 2014 aan CZW verleende ontgrondingsvergunning in die zin dat daaraan de voorschriften worden verbonden zoals die zijn opgenomen in hoofdstuk 8 van het bestreden besluit. Plaatselijk mag dieper worden ontgrond dan de oorspronkelijke vergunning toeliet. De oorspronkelijk in het westelijk deel van de ontgrondingslocatie geplande vier ondiepe plassen worden getransformeerd en in plaats daarvan komen er enkele ondiepe plassen en een diepe recreatieve plas, waar onder meer kan worden gedoken. De geldigheidsduur van de vergunning is verlengd tot 31 december 2021. De vergunningsgrens wijzigt niet ten opzichte van de vergunning uit 2014.
3. De stichting Stichting Natuur en Milieufederatie Limburg, de stichting Stichting Groen Weert, de vereniging IVN Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Weert e.o. en de Ecologische Werkgroep Weert Zuid hebben een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening ingediend, omdat zij vrezen voor onomkeerbare gevolgen als gebruik wordt gemaakt van de gewijzigde vergunning. CZW heeft gesteld dat het voor haar van groot belang is zo snel mogelijk gebruik te kunnen maken van de gewijzigde vergunning, omdat de winmogelijkheden op grond van de vergunning uit 2014 bijna zijn uitgeput. Gelet daarop is de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van een spoedeisend belang.
4. Ter zitting hebben de stichting en anderen toegelicht met name te vrezen voor onomkeerbare hydrologische effecten van de diepe ontgronding. In het beroepschrift hebben de stichting en anderen over hydrologie aangevoerd dat het grondwatermonitoringsplan gebrekkig is, omdat te weinig peilbuizen zijn geplaatst om wetenschappelijke conclusies uit de stijghoogten van het watervoerend pakket te kunnen trekken. Verder hebben zij aangevoerd dat de al verrichte ontgrondingswerkzaamheden lijken te hebben geleid tot een verlaging van de waterstanden in de Kruispeel, terwijl in het onderzoek dat aan het besluit ten grondslag ligt staat dat dit geen invloed heeft gehad. De stichting en anderen voeren verder aan dat in het onderzoek is uitgegaan van een te grote hoeveelheid kwelwater, omdat de kwel minder is geworden door een verandering in de doorlaatbaarheid van de kanaaldijk. Ter zitting hebben de stichting en anderen hieraan toegevoegd dat uit de voorgeschreven waterbuffermaatregel en grondwatermonitoring blijkt dat het college zelf ook niet op voorhand kan uitsluiten dat de diepe ontgronding hydrologische effecten heeft.
4.1. Het college verwijst naar het rapport "Hydrologische effectenstudie wijziging zandwinning Weert" van Antea Group van 23 april 2015 (hierna: effectenstudie) dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd. Uit deze effectenstudie is volgens het college naar voren gekomen dat geen ongewenste hydrologische effecten worden voorzien. In de effectenstudie staat dat zowel voor de tijdelijke als de eindsituatie ongewenste grondwaterverlagingen in de bosstrook langs het kanaal en in het landbouwgebied in voldoende mate kunnen worden voorkomen. In het nabij gelegen Natura 2000-gebied "Weerter- en Budelerbergen & Ringselven", waarvan de Kruispeel een deelgebied is, treden volgens de effectenstudie geen verlagingen van de waterstanden op. Hierbij is volgens de effectenstudie rekening gehouden met een waterbuffermaatregel die in de vergunning is voorgeschreven.
4.2. Ingevolge voorschrift 3.5 van de gewijzigde vergunning dient alvorens de ontgronding gewijzigd mag worden voortgezet door het college goedkeuring te zijn verleend aan een door aanvrager overgelegd document waarin ten genoegen van het college is aangetoond dat de Waterbuffer maatregel is gerealiseerd, en een blijvende infiltrerende capaciteit en werking heeft zoals bedoeld in de bij de aanvraag gevoegde Passende Beoordeling van 23 april 2015 (projectnummer 400858) en in (hoofdstuk 4 van) het Hydrologisch onderzoek van 23 april 2015 (projectnummer 203115).
Ingevolge voorschrift 3.6 dient alvorens de ontgronding gewijzigd mag worden voortgezet door het college goedkeuring te zijn verleend aan een schriftelijk bij het college door aanvrager ingediend grondwatermonitoringsplan. In het voorschrift is bepaald waaraan dit grondwatermonitoringsplan moet voldoen. Vergunninghouder dient aan het goedgekeurde grondwatermonitoringsplan uitvoering te geven.
4.3. Voor zover de stichting en anderen hebben aangevoerd dat het grondwatermonitoringsplan tekortschiet omdat te weinig peilbuizen zijn geplaatst, overweegt de voorzieningenrechter dat het grondwatermonitoringsplan thans niet ter beoordeling voorligt. Tegen een besluit van het college tot goedkeuring van het grondwatermonitoringsplan kan in een aparte procedure worden opgekomen.
Verder hebben de stichting en anderen aangevoerd dat de al uitgevoerde ontgronding heeft geleid tot verlaging van de grondwaterstanden en niet dat de ontgronding waarop de gewijzigde vergunning ziet daartoe zal leiden. Ervan uitgaande dat zij dat wel hebben bedoeld, overweegt de voorzieningenrechter dat voorschrift 3.5 van de gewijzigde vergunning een waterbuffer verplicht stelt die moet zijn gerealiseerd voordat de ontgronding wordt voortgezet. Die waterbuffer moet een werking hebben zoals in de effectenstudie is beschreven. Dat betekent kort samengevat dat, zoals in de effectenstudie staat, de waterbuffer ongewenste verlagingen van de grondwaterstanden moet voorkomen. Het college heeft zich gelet hierop naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voldoende is gewaarborgd dat die verlagingen zich niet voordoen. Als die verlagingen zich toch voordoen, dan zal dit blijken uit de tevens voorgeschreven grondwatermonitoring en kunnen, zoals het college ook ter zitting heeft gesteld en toegelicht, tijdig aanvullende maatregelen worden getroffen. Dat gemonitord wordt, betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat het college vooraf onvoldoende zekerheid heeft verkregen over de hydrologische effecten, maar dient als extra waarborg om die effecten te voorkomen. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat, zoals ter zitting is gesteld, onderzoeksbureau Royal Haskoning DHV de resultaten van de effectenstudie heeft onderschreven.
Over de kanaalkwel staat in de effectenstudie dat de waterbuffer ook dat regelbaar maakt. Volgens de effectenstudie wordt met de waterbuffer een veiligheid ingebouwd tegen overige invloeden die niet met de zandwinning te maken hebben, zoals werkzaamheden aan het kanaal waarbij de kanaalkwel kan verminderen.
In hetgeen de stichting en anderen hebben aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat de effectenstudie zodanige gebreken of leemten in kennis bevat dat het college zich hierop bij het nemen van het bestreden besluit niet heeft mogen baseren. Het college heeft zich op basis daarvan in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gewijzigde vergunning voldoende waarborgen bevat om ongewenste hydrologische effecten te voorkomen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor de verwachting dat de Afdeling in de hoofdzaak zal oordelen dat het betoog over hydrologie slaagt.
5. De stichting en anderen hebben voorts onder meer aangevoerd dat voor de gewijzigde vergunning een MER gemaakt had moeten worden en dat de ontgronding in strijd is met provinciaal beleid zoals neergelegd in het Provinciaal Omgevingsplan 2014 (hierna: POL 2014). De vragen of een MER gemaakt had moeten worden en of de ontgronding in overeenstemming is met het POL 2014 lenen zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voor beantwoording in een voorlopige voorzieningenprocedure. Voorshands leidt hetgeen op die punten is aangevoerd niet zonder meer tot het oordeel dat de gewijzigde vergunning hoe dan ook niet in stand zal blijven. Dit leidt ertoe dat de vraag of vooruitlopend op de beoordeling van het beroep van de stichting en anderen door de Afdeling, de gewijzigde vergunning moet worden geschorst, zal worden beantwoord aan de hand van een belangenafweging.
6. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de stichting en anderen, naar ter zitting is vastgesteld, met name vrezen voor onomkeerbare hydrologische gevolgen van de ontgronding voordat op het beroep is beslist en met het oog daarop om een voorlopige voorziening hebben gevraagd. De belangen van de stichting en anderen zijn gelegen in het voorkomen van een aantasting van de in de omgeving aanwezige natuurwaarden door een verandering van de hydrologische omstandigheden aldaar. Zoals onder 4.3 is overwogen, kon het college zich op basis van de effectenstudie echter in redelijkheid op het standpunt stellen dat voor ongewenste hydrologische effecten niet behoeft te worden gevreesd.
Tegenover de belangen van de stichting en anderen staan de belangen van CZW en de belangen die burgemeester en wethouders vertegenwoordigen. Ter zitting en in de schriftelijke uiteenzetting heeft CZW benadrukt dat voor haar grote economische belangen zijn gemoeid met de mogelijkheid van de gewijzigde vergunning gebruik te maken. Zij heeft daarnaast leveringsverplichtingen aan de lokale betonwarenfabrieken en betonmortelcentrales die na jaren van recessie weer meer kunnen produceren. Die fabrieken zijn deels afhankelijk van het zand uit de zandwinningslocatie van CZW en kunnen volgens CZW niet zomaar overstappen op zand uit een andere winlocatie. Verder zou dit ook hogere vervoerskosten en extra milieubelasting met zich brengen. Burgemeester en wethouders hebben ook benadrukt dat CZW belangrijk is als leverancier van bouwstoffen voor de lokale industrieën. In Weert bevinden zich veel bedrijven uit de bouwsector die zand afnemen van CZW. De maakindustrie zorgt volgens burgemeester en wethouders voor 20% van de totale werkgelegenheid in Weert.
De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat de belangen van de stichting en anderen bij het schorsen van het besluit tot in de bodemzaak is beslist ter voorkoming van onomkeerbare gevolgen voor de natuurwaarden minder zwaar wegen dan de belangen van CZW en de door burgemeester en wethouders vertegenwoordigde belangen bij het kunnen voortzetten van de zandwinning.
7. Hetgeen de stichting en anderen voor het overige aan hun verzoek ten grondslag hebben gelegd behoeft thans geen bespreking en zal zo nodig aan de orde komen in de bodemprocedure.
8. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.J.M.A. Poppelaars, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Poppelaars
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2016
780.