ECLI:NL:RVS:2016:3207

Raad van State

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
30 november 2016
Zaaknummer
201606736/1/R4 en 201606736/2/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Gemeentewerf 3 en 5 in Berkel en Rodenrijs en de gevolgen voor omwonenden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 22 november 2016 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Lansingerland, dat op 7 juli 2016 het bestemmingsplan "Gemeentewerf 3 en 5 in Berkel en Rodenrijs" heeft vastgesteld. De appellant, wonend in Berkel en Rodenrijs, heeft bezwaar gemaakt tegen dit bestemmingsplan, omdat hij vreest voor nadelige gevolgen voor de bezonning, privacy en waardevermindering van zijn perceel door de bouw van een appartementencomplex en zorgvilla. De voorzieningenrechter heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat de appellant geen schriftelijke zienswijze had ingediend, maar wel een mondelinge zienswijze had geuit tijdens een gesprek met de gemeente. De voorzieningenrechter oordeelde dat de raad deze mondelinge zienswijze ten onrechte niet had meegewogen in de besluitvorming. De voorzieningenrechter heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van de raad vernietigd voor zover het betrekking heeft op de bestemming "Wonen" van het perceel Gemeentewerf 5. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit zijn echter geheel in stand gelaten. Het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen, en de raad is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

201606736/1/R4 en 201606736/2/R4.
Datum uitspraak: 22 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te Berkel en Rodenrijs, gemeente Lansingerland,
en
de raad van de gemeente Lansingerland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juli 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Gemeentewerf 3 en 5 in Berkel en Rodenrijs" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 oktober 2016, waar [appellant], bijgestaan door A.J. Kranenburg, werkzaam bij Kranenburg & De Weerd adviesbureau voor ruimtelijke ontwikkeling, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.J. Koch, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Het plan
2. Het plan maakt een appartementencomplex met 6 woningen en een zorgvilla met 26 zorgwoningen mogelijk aan de Gemeentewerf 3 en 5 te Berkel en Rodenrijs. Het perceel van [appellant] aan de [locatie 1] grenst aan het plangebied. [appellant] kan zich niet met het plan verenigen omdat hij vindt dat de bouwmassa van het op het perceel Gemeentewerf 5 voorziene gebouw met zorgwoningen niet past in het dorpse karakter van de omgeving en verder vreest hij voor nadelige gevolgen voor de bezonning van en de privacy op zijn perceel en voor waardevermindering daarvan.
Ontvankelijkheid
3. De raad stelt zich op het standpunt dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat [appellant] geen zienswijze naar voren heeft gebracht.
3.1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn schriftelijk of mondeling zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.
Ingevolge artikel 3:17 wordt van hetgeen overeenkomstig artikel 3:15 mondeling naar voren is gebracht een verslag gemaakt.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
3.2. Het ontwerpplan is blijkens de kennisgeving met ingang van 23 februari 2016 voor de duur van zes weken ter inzage gelegd. De termijn waarbinnen zienswijzen naar voren konden worden gebracht eindigde derhalve op 4 april 2016. In de kennisgeving is vermeld dat voor het indienen van een mondelinge zienswijze telefonisch een afspraak kan worden gemaakt.
Niet in geschil is dat [appellant] geen schriftelijke zienswijze over het ontwerpplan naar voren heeft gebracht bij de raad. [appellant] stelt dat hij op 7 maart 2016 een mondelinge zienswijze naar voren heeft gebracht. Bij het gesprek dat op zijn verzoek plaatsvond op het gemeentehuis waren hij en [persoon], bewoner van de woning aan de [locatie 2], de heren Koch en Muis van de gemeente, [belanghebbende], ontwikkelaar van het bouwproject, en de heer Van Es, architect van het te realiseren bouwplan, aanwezig. Volgens [appellant] is tijdens dit gesprek aan de orde gekomen welke bezwaren hij heeft tegen de voorziene ontwikkeling, namelijk met betrekking tot de bouwhoogte, privacy, bezonning en waardevermindering. [persoon] bevestigt dit in een schriftelijke verklaring van 15 september 2016.
De raad stelt dat tijdens het bewuste gesprek bleek dat [appellant] het plan juist een verbetering vond ten opzichte van de huidige situatie en dat hij alleen enkele vragen had over de uitvoering van het plan. Volgens de raad had [appellant] zorgen over het hoogteverschil tussen zijn perceel en het perceel Gemeentewerf 5 en over de afwatering. Volgens de raad is tijdens het gesprek niet kenbaar gemaakt dat dit moest worden aangemerkt als een mondelinge zienswijze. Ter zitting hebben [belanghebbende] en Van Es dit bevestigd.
3.3. Niet in geschil is dat op 7 maart 2016 op het gemeentehuis een gesprek heeft plaatsgevonden waarbij de genoemde personen aanwezig waren, maar over de duiding van dat gesprek verschillen partijen wel van mening. De voorzieningenrechter acht aannemelijk dat [appellant] naar aanleiding van de kennisgeving, waarin uitdrukkelijk is vermeld dat het mogelijk is mondeling een zienswijze naar voren te brengen, telefonisch contact heeft opgenomen met de gemeente en een afspraak heeft gemaakt voor een gesprek op het gemeentehuis. Hoewel van het gesprek geen verslag als bedoeld in artikel 3:17 van de Awb is gemaakt, acht de voorzieningenrechter gelet op wat hierover schriftelijk en ter zitting uiteen is gezet, voorts aannemelijk dat tijdens het gesprek aan de orde is geweest wat het plan nabij het perceel van [appellant] mogelijk maakt en welke gevolgen dat kan hebben voor [appellant]. Dat ook de maximale bouwhoogte van het op te richten gebouw naast zijn perceel in dit kader is besproken, kan worden afgeleid uit hetgeen zowel [appellant] als de raad hebben gesteld. [appellant] heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorts aannemelijk gemaakt dat hij tijdens het gesprek heeft aangegeven zich niet te kunnen vinden in die bouwhoogte en de manier waarop dit wordt gemeten. Dit betreffen anders dan de raad stelt geen uitvoeringsaspecten, maar onderdelen van het plan. De raad had de geuite zorgen hierover als argumenten tegen het ontwerpplan moeten opvatten, te meer nu deze tijdig, tijdens de periode van terinzagelegging van het ontwerpplan, naar voren zijn gebracht. Onder deze omstandigheden heeft de raad hetgeen tijdens het gesprek naar voren is gebracht naar het oordeel van de voorzieningenrechter ten onrechte niet als mondelinge zienswijze aangemerkt. Nu die zienswijze is gericht tegen een plan(onder)deel waartegen het beroep zich richt, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat het beroep niet-ontvankelijk is.
Inhoudelijk
Toetsingskader
4. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De voorzieningenrechter toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de voorzieningenrechter aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de voorzieningenrechter aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Zienswijze niet behandeld
5. [appellant] voert aan dat zijn zienswijze ten onrechte niet is meegewogen bij de voorbereiding van het plan.
5.1. Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor is overwogen, staat vast dat de raad de zienswijze van [appellant] niet heeft meegewogen bij de voorbereiding van het plan. Reeds daarom is het bestreden besluit, voor zover dit de zorgvilla met 26 zorgwoningen mogelijk maakt, in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking voor zover dit ziet op het plandeel met de bestemming "Wonen" dat betrekking heeft op het perceel Gemeentewerf 5. De voorzieningenrechter ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover vernietigd, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb geheel in stand te laten en overweegt hiertoe het volgende.
Bouwmassa
6. [appellant] voert aan dat nu het peil ter plaatse van de erfgrens ligt op 1,32 meter boven maaiveld en het plan een maximale bouwhoogte toestaat van 4,5 meter, een gebouw kan worden gerealiseerd dat 5,82 meter boven zijn tuin uitsteekt. Die bouwmassa past niet in het dorpse karakter van de omgeving, aldus [appellant].
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat bij het bepalen van de bouwvlakken en de bouwhoogte nadrukkelijk rekening is gehouden met de omliggende percelen. Volgens de raad is daarom het hoofdgebouw van de zorgvilla op ruim 11 meter van de achterperceelgrens van [appellant] gesitueerd. Verder is aan de zijde van de percelen aan de Westersingel bewust alleen een aanbouw met een aanzienlijk lagere hoogte toegestaan. Bovendien moet die aanbouw ter plaatse van de tuin van het perceel [locatie 1] op 3 meter afstand van de perceelgrens worden gesitueerd. Dat is geborgd door aan die gronden de bestemming "Tuin" toe te kennen, aldus de raad.
6.2. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:
a. maximaal het ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden" aangegeven aantal woningen, al dan niet in combinatie met een beroep aan huis; met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "zorgwoning" uitsluitend zorgwoningen zijn toegestaan;
b. bij deze bestemming behorende dan wel eraan ondergeschikte voorzieningen waaronder parkeervoorzieningen, ontsluitingen, erven, paden, overige verhardingen, voorzieningen van algemeen nut, groen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen.
Ingevolge lid 5.2.2, onder c, mag, voor zover binnen een bouwvlak of een gedeelte daarvan de aanduiding "maximum bouwhoogte (m)" is aangegeven, de bouwhoogte in meters niet meer bedragen dan is aangegeven; aanvullend hierop geldt dat ter plaatse van de aangeduide maximale bouwhoogte van 3,5 m, bovenop deze maximale bouwhoogte voor het gebouw, tevens een afscheiding van een dakterras mag worden gebouwd met een maximale hoogte van 1 m.
Ingevolge artikel 1, lid 1.38, wordt verstaan onder "peil":
a. voor het westelijke gebouw (zorgwoningen): het peil zoals aanwezig is ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - peil 1".
Ingevolge artikel 2, lid 2.4, wordt de bouwhoogte van een bouwwerk gemeten vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk geen gebouw zijnde, exclusief ondergeschikte bouwonderdelen.
6.3. Aan de gronden op het perceel Gemeentewerf 5 die grenzen aan het perceel [locatie 1] zijn de bestemming "Wonen" en de aanduidingen "gestapeld", "zorgwoning", "maximum aantal wooneenheden=26" en "maximum bouwhoogte (m)=3,5" en een bouwvlak toegekend. Op basis daarvan kan grenzend aan de bebouwing op het perceel van [appellant] een gebouw met een maximale bouwhoogte van 3,5 meter en daar bovenop een afscheiding van een dakterras met een maximale hoogte van 1 meter worden gerealiseerd. Dit wordt gemeten vanaf de gronden waaraan de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - peil 1" is toegekend, welke gronden aan de straatzijde van de Gemeentewerf liggen. Niet in geschil is dat die gronden hoger liggen dan het perceel van [appellant]. Op de grens van het perceel van [appellant] en het perceel Gemeentewerf 5 is dit verschil in hoogte volgens een meting van de ontwikkelaar van het plan 1,32 meter. De bouwhoogte kan vanaf het perceel van [appellant] bezien dus hoger worden dan het maximum van 3,5 meter, zijnde bijna 5 meter. Aan een strook grond van 3 meter diep die grenst aan de tuin van het perceel [locatie 1] is de bestemming "Tuin" toegekend. Dit betekent dat op die gronden geen gebouw met een dakterras kan worden gerealiseerd. Op gronden op het perceel Gemeentewerf 5 die op een afstand van ongeveer 11 meter van het perceel van [appellant] liggen is een maximale bouwhoogte van 13 meter mogelijk gemaakt. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de bebouwing in de omgeving verschillende bouwhoogten kent. In de omgeving bevindt zich niet alleen woonbebouwing, maar ook vrij hoge bebouwing van Albert Heijn en ING. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de zorgvilla wat betreft de maximale bouwhoogten past in de omgeving. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat de raad rekening heeft gehouden met de lagere bouwhoogte en ligging van de woningen op de percelen [locatie 1] en [locatie 2], door op de gronden die daaraan grenzen alleen een aanbouw van maximaal 3,5 meter hoog toe te staan en op een deel van die gronden geen gebouw toe te staan. Het betoog faalt.
Bezonning
7. [appellant] betoogt dat het plan de bezonning van zijn perceel onevenredig nadelig beïnvloedt. In de bezonningsstudie die de raad aan het plan ten grondslag heeft gelegd lijkt volgens [appellant] voor de bestaande situatie niet van de juiste situatie te zijn uitgegaan, omdat de mogelijkheden uit het geldende plan niet juist op de maquette lijken te zijn weergegeven. Dit geeft een vertekend beeld van de gevolgen van het bestreden plan voor de bezonning, aldus [appellant]. Verder is in de bezonningsstudie volgens [appellant] uitgegaan van criteria die in grote steden misschien toepasbaar zijn, maar niet in een dorpse gemeente als Lansingerland.
7.1. De raad stelt dat voor de bezonning van woningen geen wettelijke normen bestaan en dat dit daarom wordt beoordeeld aan de hand van de zogenoemde TNO-normen. Uit de bezonningsstudie blijkt volgens de raad dat zowel aan de ‘lichte’ als de ‘zware’ TNO-norm wordt voldaan. Dat betekent dat er tenminste 3 mogelijke bezonningsuren per dag op de gevel van de woning zijn. De raad stelt zich op het standpunt dat daarmee sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
7.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van 4 maart 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH4613, overweegt de voorzieningenrechter dat voor de bezonning van woningen geen wettelijke normen bestaan. Dat neemt echter niet weg dat in het kader van een bestemmingsplan een afweging dient plaats te vinden van alle bij het gebruik van de gronden betrokken belangen, waaronder het belang van omwonenden bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
De bezonningsstudie van Kuiper compagnons van 10 september 2015 is als bijlage bij de plantoelichting gevoegd. Hieruit blijkt dat drie situaties zijn vergeleken: de bestaande feitelijke situatie, de bestaande planologische situatie en de nieuwe situatie die het plan mogelijk maakt. De studie bestaat uit afbeeldingen van maquettes waarbij de schaduw veroorzaakt door de bebouwing aan de Gemeentewerf 3 en 5 is geprojecteerd op de woningen en tuinen in de omgeving. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel de afbeeldingen van de maquettes voor onjuist te houden. De raad heeft ter zitting toegelicht dat alle gegevens over de bestaande feitelijke situatie, het geldende bestemmingsplan en het voorliggende plan aan het onderzoeksbureau beschikbaar zijn gesteld en dat dit in de bezonningsstudie juist is weergegeven. Volgens de studie wordt in alle maanden voldaan aan de ‘zware’ TNO-norm. Dat betekent dat er ten minste drie mogelijke bezonningsuren per dag voor de gevels van woningen, in de periode van 21 januari tot 22 november, zijn. Dat aan de TNO-norm is getoetst, acht de voorzieningenrechter niet onredelijk in een stedelijk gebied als hier aan de orde. Over de bezonning van het perceel van [appellant] staat in de bezonningsstudie dat op 21 januari in de nieuwe situatie minder schaduwhinder is te verwachten, dat de bezonning op 19 februari en 21 maart ongeveer gelijk blijft, dat op 21 juni geen extra schaduw op de gevels valt en dat op 21 december de bezonning beperkt afneemt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de raad zich gelet op de uitkomsten van de bezonningsstudie in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan wat betreft bezonning geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat van [appellant]. Het betoog faalt.
Privacy
8. [appellant] voert aan dat het plan voorziet in een dakterras dat vrijwel aan zijn tuin grenst. De privacy in de tuin zal daardoor geheel verdwijnen, aldus [appellant], waardoor zijn belangen onevenredig worden geschaad.
8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat van een onevenredige beperking van de privacy van [appellant] geen sprake is. Volgens de raad kan het dak van de aanbouw bovendien door het plaatsen van een hekwerk zo worden ingericht dat het dakterras op ruim 3 meter van de perceelsgrens wordt gerealiseerd.
8.2. De voorzieningenrechter stelt vast dat een dakterras mogelijk is op de te realiseren aanbouw met een maximale bouwhoogte van 3,5 meter. In het plan is gewaarborgd dat het dakterras niet direct kan grenzen aan de tuin van [appellant], omdat grenzend aan die tuin een tuinbestemming is toegekend aan een strook grond van 3 meter bij 5,5 meter op het perceel Gemeentewerf 5. Daardoor zal vanaf het dakterras alleen schuin inkijk mogelijk zijn in de tuin van [appellant]. De raad heeft verder toegelicht dat het dakterras niet de enige buitenruimte wordt van de zorgvilla en dat de tuin op de begane grond vaker zal worden gebruikt als buitenruimte. Onder de voornoemde omstandigheden ziet de voorzieningenrechter aanleiding voor het oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een onevenredige aantasting van de privacy in de tuin van [appellant]. Het betoog faalt. Overigens heeft de raad ter zitting toegezegd te bevorderen dat, hoewel hij dat vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet noodzakelijk acht, in de te verlenen omgevingsvergunning voor de bouw van de zorgvilla wordt voorgeschreven dat op het dakterras op een afstand van 3 meter van de erfgrens een hekwerk wordt geplaatst.
Waardevermindering
9. [appellant] voert verder aan dat het plan leidt tot waardevermindering van de woning.
9.1. De raad stelt de belangen zorgvuldig te hebben afgewogen. Voor het geval sprake zou zijn van planschade, heeft de gemeente daarvoor een reservering opgenomen. De raad stelt dat de nieuwbouw ook een positief effect zou kunnen hebben op de waarde van de woning.
9.2. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen is aangevoerd geen grond voor de verwachting dat de waardevermindering, zo die zich al zal voordoen, zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. Het betoog faalt.
Conclusie
10. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter gelet op hetgeen onder 5.1 is overwogen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen" dat betrekking heeft op het perceel Gemeentewerf 5 is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
11. De voorzieningenrechter ziet evenwel gelet op hetgeen onder 6 tot en met 9.2 is overwogen onder aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover vernietigd, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb geheel in stand te laten.
12. Tevens ziet de voorzieningenrechter in het voorgaande aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
Proceskosten
13. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Lansingerland van 7 juli 2016, kenmerk BR1600072, voor zover dit betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" dat betrekking heeft op het perceel Gemeentewerf 5;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit, voor zover vernietigd, geheel in stand blijven;
IV. wijst het verzoek af;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Lansingerland tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.488,00 (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Lansingerland aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 336,00 (zegge: driehonderdzesendertig euro) voor de behandeling van het beroep en het verzoek vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.J.M.A. Poppelaars, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Poppelaars
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2016
780.