201505568/3/R2.
Datum uitspraak: 30 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
[appellant], wonend te Veere, en anderen,
en
de raad van de gemeente Veere,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 juni 2015, kenmerk 15B.01950, heeft de raad het bestemmingsplan "1e herziening Buitengebied Veere" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben onder meer [appellant] en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en anderen en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2016, waar onder meer [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.J. Spierdijk en L.M. Louwerse, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Bij uitspraak, onderscheidenlijk tussenuitspraak van 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1401, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 16 weken na verzending van die uitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 11 juni 2015 te herstellen. De uitspraak is aangehecht. De raad heeft bij brief van 12 juli 2016 aan de Afdeling medegedeeld het gebrek in het besluit van 11 juni 2015 te hebben hersteld door middel van een nadere motivering.
[appellant] en anderen hebben hierover een zienswijze naar voren gebracht.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Wettelijk kader bestuurlijke lus
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
De tussenuitspraak van 25 mei 2016
2. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak van 25 mei 2016 overwogen dat de op het perceel [locatie] aanwezige paardenbak niet als zodanig is bestemd in het plan. Dat voor de paardenbak geen bouw- of omgevingsvergunning is verleend, neemt niet weg dat de raad bij de vaststelling van het plan diende te beoordelen of de aanwezigheid van de paardenbak vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niettemin aanvaardbaar is. Van enige afweging hieromtrent door de raad, is niet gebleken. Het doorschuiven van deze beoordeling naar vergunningverlening of handhaving is niet aanvaardbaar. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre vastgesteld in strijd met de bij de voorbereiding van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
De Afdeling heeft in de tussenuitspraak van 25 mei 2016 de raad opgedragen om het gebrek in het besluit van 11 juni 2015 te herstellen door met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 9.3 van die uitspraak alsnog te beoordelen of de op het perceel [locatie] aanwezige paardenbak vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is en, zo nodig, het besluit op dit onderdeel te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling.
Nadere motivering
3. De raad heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak van 25 mei 2016 het besluit van 11 juni 2015 voorzien van een nadere motivering. Daarin is vermeld dat een vergroting van het bouwvlak ten behoeve van de paardenbak met toepassing van artikel 3, lid 3.4.7, van de planregels bij omgevingsvergunning mogelijk kan worden gemaakt en dat de raad heeft getoetst of in het onderhavige geval aan de voorwaarden uit deze bepaling kan worden voldaan. Vooropgesteld zij dat op het perceel een agrarisch bedrijf wordt geëxploiteerd dat is gericht op het fokken van paarden. De paardenbak staat ten dienste van agrarische activiteiten. Voorts is in de nadere motivering vermeld dat aan de gronden ter plaatse van de paardenbak de aanduiding "Wro-zone - afwijking vergroten agrarisch bouwvlak" is toegekend en dat de paardenbak op meer dan 100 m afstand van woon- of verblijfsrecreatieve functies ligt, zodat deze geen nadelige milieueffecten voor de omgeving heeft. Gelet hierop wordt voldaan aan de voorwaarden a en d uit artikel 3, lid 3.4.7, van de planregels. Verder is vermeld dat de voorwaarden b en c, betreffende landschappelijke inpassing en welstand, randvoorwaarden zijn en dat de paardenbak mogelijk is binnen deze randvoorwaarden. Dit leidt tot de conclusie dat de paardenbak vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is, aldus de raad in zijn nadere motivering.
Zienswijze appellanten
4. [appellant] en anderen voeren aan dat de raad op onjuiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de opdracht in de tussenuitspraak van 25 mei 2016. Zij betogen dat de aanvullende motivering ertoe strekt dat de aanwezigheid van de paardenbak aanvaardbaar is, hetgeen met zich brengt dat de raad niet heeft kunnen nalaten een gewijzigd besluit te nemen waarbij de paardenbak als zodanig wordt bestemd.
Beoordeling
5. De Afdeling overweegt dat de opdracht in de tussenuitspraak van 25 mei 2016 ertoe strekte de raad te bewegen de aanvaarbaarheid van de paardenbak alsnog te beoordelen, en ofwel te motiveren waarom deze niet aanvaardbaar is, ofwel te motiveren waarom deze dat wel is en in dat geval het besluit op dit onderdeel te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling. De Afdeling begrijpt het standpunt van de raad zoals opgenomen in de nadere motivering aldus, dat hij de paardenbak vanuit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar acht. [appellant] en anderen stellen terecht dat de raad niet heeft onderkend dat hij in dat geval tevens een gewijzigd besluit diende te nemen. Het besluit van 11 juni 2015 is niet verenigbaar met het thans door de raad ingenomen standpunt over de paardenbak. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de raad niet volledig aan de opdracht heeft voldaan.
Bestuurlijke lus
6. Onder deze omstandigheden en in het belang van de definitieve beslechting van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het besluit van 11 juni 2015 binnen de hierna te noemen termijn te herstellen.
De raad dient daartoe met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak en hetgeen in 9.3 van de tussenuitspraak van 25 mei 2016 is overwogen alsnog het besluit te wijzigen door vaststelling van een planregeling betreffende de paardenbak die in overeenstemming is met het gestelde in de nadere motivering. In dit verband merkt de Afdeling op dat een landschappelijke inpassing van de paardenbak, indien deze nodig wordt geacht, kan worden gewaarborgd door in de planregels een voorwaardelijke verplichting hiertoe op te nemen.
Daarbij hoeft niet opnieuw toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Wel dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden.
Proceskosten
7. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt de raad van de gemeente Veere op om binnen twaalf weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin en hetgeen onder 9.3 van de tussenuitspraak van 25 mei 2016 is overwogen het besluit van 11 juni 2015 te herstellen door vaststelling van een gewijzigde planregeling, de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.J.M. Schoonbrood, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Schoonbrood
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2016
694.