201502962/1/A2.
Datum uitspraak: 10 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 maart 2015 in zaken nrs. 14/9553 en 14/9554 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 30 juli 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] om herziening van de definitief vastgestelde kinderopvangtoeslag over 2010 en 2011 afgewezen.
Bij besluit van 9 oktober 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2016, waar [appellante], bijgestaan door mr. T. Altindag en S. Yücel, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij die dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 3 mei 2012, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 13 februari 2013, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2010 herzien op nihil gesteld, omdat zij niet heeft aangetoond alle kosten van kinderopvang over dat jaar te hebben voldaan. Bij uitspraak van 10 oktober 2013 heeft de rechtbank Den Haag geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op dit standpunt heeft gesteld.
Bij besluit van 23 april 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2010 definitief vastgesteld op nihil.
2. Bij besluit van 1 mei 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2011 vastgesteld op € 12.793,00.
Omvang van het geschil
3. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellante] te kennen gegeven dat zij geen herziening wenst van het besluit van 1 mei 2013, maar dat zij zich niet kan vinden in het feit dat de Belastingdienst/Toeslagen het aan haar over 2011 toegekende bedrag van € 12.793,00 heeft verrekend met het bedrag aan kinderopvangtoeslag dat zij als gevolg van de nihilstelling over 2010 moet terugbetalen.
4. Nu de verrekening het gevolg is van de nihilstelling van de kinderopvangtoeslag over 2010, betekent dit dat, zoals [appellante] ter zitting ook heeft bevestigd, thans alleen nog in geschil is of de Belastingdienst/Toeslagen terecht haar verzoek om herziening, voor zover dat betrekking heeft op het jaar 2010, heeft afgewezen.
Verzoek om herziening
5. Bij brief van 3 januari 2014, aangevuld bij brief van 6 juni 2014, heeft [appellante] de Belastingdienst/Toeslagen verzocht, voor zover thans nog van belang, het besluit van 23 april 2013 inzake de kinderopvangtoeslag over 2010 te herzien.
Aan de afwijzing van dit verzoek heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellante] geen stukken heeft overgelegd op basis waarvan de kinderopvangtoeslag over 2010 dient te worden herzien.
De rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen gevolgd in dit standpunt.
Hoger beroepsgronden
6. [appellante] betoogt dat de Afdeling niet kan worden aangemerkt als onafhankelijk en onpartijdig gerecht, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Volgens [appellante] volgt uit de uitspraken van de Afdeling in zaken over kinderopvangtoeslag dat de Afdeling vooringenomen is en dat burgers geen gelijkwaardige positie ten opzichte van de Belastingdienst/Toeslagen innemen.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 17 juni 2015 in zaak nr. 201406591/1/A2), bestaat geen grond voor het oordeel dat de Afdeling niet onafhankelijk is of niet aan de in artikel 6, eerste lid, van het EVRM vermelde vereisten voldoet. Dat [appellante] zich niet kan vinden in de jurisprudentie van de Afdeling in vergelijkbare zaken is onvoldoende om de onpartijdigheid van de Afdeling in twijfel te trekken.
Het betoog faalt.
7. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over 2010 omdat zij niet heeft aangetoond dat zij in dat jaar alle kosten van kinderopvang heeft voldaan. Met dit oordeel wordt miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen haar nimmer heeft laten weten op welke wijze de betalingen dienden te geschieden en op welke wijze hij de kosten aangetoond wilde hebben. Volgens [appellante] heeft de Belastingdienst/Toeslagen steeds strengere eisen aan de betalingen gesteld, maar kan en mag het niet zo zijn dat haar die strengere eisen met terugwerkende kracht worden tegengeworpen. Voorts voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet heeft aangetoond de kosten van kinderopvang over 2010 te hebben voldaan, nu zij in ieder geval het bedrag van het voorschot volledig heeft verantwoord.
7.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraken van 2 april 2014 in zaak nr. 201209147/1/A2 en van 9 juli 2014 in zaak nr. 201308922/1/A2), bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag indien de vraagouder niet kan aantonen dat hij het volledige bedrag aan kosten ook daadwerkelijk heeft betaald. [appellante] heeft geen feiten aangevoerd waaruit volgt dat zij wél alle kosten van kinderopvang over 2010 heeft voldaan. De rechtbank heeft reeds hierom terecht geen grond gezien voor vernietiging van het besluit van 9 oktober 2014. Dat [appellante] vindt dat ten onrechte van haar wordt verlangd dat zij moet aantonen alle kosten van kinderopvang te hebben voldaan, kan niet tot een ander oordeel leiden. Zoals de Afdeling meermalen heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 juli 2015 in zaak nrs. 201409311/1/A2 en 201409319/1/A2) volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, gelezen in met artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte is van deze kosten. Nu deze bepalingen reeds in 2010 golden, kan ook het betoog dat de eisen steeds strenger zijn geworden niet slagen.
8. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen van het horen in bezwaar heeft mogen afzien. Daartoe voert zij aan dat zij de gronden van het bezwaar nog niet had aangevuld, zodat zij niet in de gelegenheid is gesteld haar bezwaarrecht te effectueren. Voorts betoogt zij dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar betoog, dat de dienst haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld haar gronden van bezwaar aan te vullen, faalt.
8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 28 januari 2009 in zaak nr. 200805565/1), vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure. Van horen mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) slechts worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. De beslissing om die bepaling toe te passen dient te worden genomen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd.
[appellante] heeft in het bezwaarschrift een aantal gronden aangevoerd. Gelet op hetgeen [appellante] in het herzieningsverzoek, de uitgebreide aanvulling daarop en het bezwaar naar voren heeft gebracht, heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt gesteld dat er redelijkerwijs geen twijfel bestond dat het verzoek om herziening diende te worden afgewezen.
Dat, naar [appellante] stelt, uit beleid van de Belastingdienst/Toeslagen volgt dat een bezwaarschrift tegen een terugvorderingsbeschikking nooit kennelijk ongegrond kan zijn, zodat haar bezwaar ook om die reden niet kennelijk ongegrond had mogen worden verklaard, kan niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat haar bezwaar niet was gericht tegen een terugvorderingsbeschikking.
Voorts kan het betoog van [appellante] dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld de gronden van bezwaar aan te vullen niet slagen. [appellante] heeft in haar bezwaarschrift verwezen naar de volgens het bezwaarschrift onbesproken gebleven vele gronden van het twintig pagina’s tellende herzieningsverzoek. [appellante] heeft deze gronden niet aangevuld, noch in beroep bij de rechtbank aangegeven welke aanvullende bezwaren er zouden zijn. De rechtbank heeft daarom terecht geen aanleiding gezien het besluit van 9 oktober 2014 om die reden te vernietigen.
Het betoog faalt.
9. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet in haar belangen is geschaad doordat de Belastingdienst/Toeslagen het verweerschrift in eerste aanleg niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft ingediend.
9.1. Dit betoog faalt. Uit artikel 8:58, eerste lid, van de Awb volgt dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. Het verweerschrift is gedateerd op 28 januari 2015 en, zo volgt uit de ontvangststempel van de rechtbank op het verweerschrift, ook op die datum door de rechtbank ontvangen. De zitting heeft op 10 februari 2015 plaatsgevonden. Dit betekent dat het verweerschrift meer dan tien dagen voor de zitting, en dus binnen de termijn van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb, is ingediend. Dat [appellante] zou zijn benadeeld door de indiening van het verweerschrift kort voor de zitting heeft zij niet onderbouwd. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen niet in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld.
10. Het betoog van [appellante] ten slotte dat de rechtbank ten onrechte veel van de door haar aangevoerde beroepsgronden onbesproken heeft gelaten, faalt evenzeer. Gelet op hetgeen hiervoor onder 7.1 is overwogen, was de rechtbank tot verdergaande overwegingen niet gehouden.
Conclusie
11. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Borman w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2016
752.