201601016/1/A1.
Datum uitspraak: 30 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend te Andijk, gemeente Medemblik,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 29 december 2015 in zaak nr. 14/680 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Medemblik.
Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2013 heeft het college de aan [vergunninghouder A] en [vergunninghouder B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [vergunninghouder]) opgelegde last onder dwangsom van 10 februari 2012, verzonden op 13 februari 2012, ingetrokken.
Bij besluit van 20 maart 2014 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
[appellant] en anderen en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2016, waar [appellant] en anderen, bijgestaan door mr. K. van Driel, en het college, vertegenwoordigd door F.P.M. Brieffies, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. S. Grasboer, advocaat te Alkmaar, gehoord.
Overwegingen
1. Bij besluit van 10 februari 2012, verzonden op 13 februari 2012, heeft het college [vergunninghouder] op straffe van een dwangsom gelast de illegale bouwwerken (paardenbak/paddock) op het perceel [locatie] te Andijk (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden en het gebruik van de bestaande schuur op het perceel als stalling voor paarden alsmede het gebruik van het perceel voor het houden van paarden te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 22 november 2013 heeft het college de last onder dwangsom ingetrokken. Het heeft hieraan ten grondslag gelegd dat concreet zicht op legalisering bestaat, nu de raad van de gemeente Medemblik (hierna: de raad) heeft besloten het houden van paarden op het perceel toe te staan. Bij het besluit op bezwaar van 20 maart 2014 heeft het college zijn besluit van 22 november 2013 in stand gelaten onder
aanvulling van de motivering daarvan. In het van het besluit op bezwaar deel uitmakende advies van de bezwarencommissie van de gemeente Medemblik staat dat de raad op 14 november 2013 een projectbesluit heeft vastgesteld ten behoeve van het houden van paarden op het perceel en de realisering van een paardenbak. Omdat [appellant] en anderen tegen dit besluit beroep hebben ingesteld en hangende de beroepstermijn om een voorlopige voorziening hebben verzocht, is het projectbesluit niet in werking getreden en is sprake van strijd met het op dat moment ter plaatse geldende bestemmingsplan. Nu wel een projectbesluit is genomen waardoor binnen afzienbare tijd legalisering mag worden verwacht, is sprake van concreet zicht op legalisering ten behoeve van het gebruik van het perceel voor het houden van paarden, aldus het college. Verder heeft het college vastgesteld dat voor zover de last zag op het bouwen zonder vergunning er geen concreet zicht op legalisering bestaat, maar dat, nu aan de last is voldaan, de last onder dwangsom op dit punt kan worden ingetrokken. Ook de last onder dwangsom over het staken van het gebruik van de bestaande schuur kan volgens het college worden ingetrokken, omdat dat gebruik is beëindigd en de schuur is gesloopt nadat de vergunde paardenstal is gerealiseerd.
2. De rechtbank heeft aan haar uitspraak ten grondslag gelegd dat [appellant] en anderen ter zitting hebben erkend dat door het inmiddels onherroepelijk geworden, op 11 december 2014 gewijzigd vastgestelde, bestemmingsplan "Dorpskernen III" de zaak is achterhaald en dat het belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep slechts is gelegen in het verkrijgen van een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat het door [appellant] en anderen ingestelde beroep, gelet op de bewoordingen daarvan, slechts is gericht tot het gebruik van de bestaande schuur als stalling voor paarden alsmede het gebruik van het perceel voor het houden van paarden.
De rechtbank heeft kort weergegeven overwogen dat ten tijde van het besluit op bezwaar van 20 maart 2014 door de raad een projectbesluit was genomen ten behoeve van het houden van paarden op het perceel, zodat concreet zicht op legalisering bestond. Voorts heeft de rechtbank aanleiding gezien om het in strijd met artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet horen van [appellant] en anderen voorafgaand aan het besluit van 22 november 2013 te passeren met artikel 6:22 van de Awb.
3. Het betoog van [appellant] en anderen dat de rechtbank heeft miskend dat zij zich in beroep hebben verzet tegen het intrekken van de last onder dwangsom om de illegale bouwwerken op het perceel te verwijderen en verwijderd te houden, faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat gelet op de bewoordingen van het beroepschrift dat beroepschrift niet is gericht tegen de last onder dwangsom voor zover die ziet op de illegale bouwwerken op het perceel. Het beroepschrift richt zich in zijn algemeenheid tegen het houden van paarden op het perceel en het wordt ook onderbouwd door te stellen dat het perceel niet mag worden gebruikt voor het houden van paarden.
4. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat ten tijde van het intrekken van de last onder dwangsom op het perceel geen paarden werden gehouden, terwijl wel het gevaar bestond dat [vergunninghouder] onmiddellijk na de intrekking van de last onder dwangsom weer paarden op het perceel zou gaan houden. Dit betekent volgens [appellant] en anderen dat het college ten onrechte onder verwijzing naar het bestaan van concreet zicht op legalisering de last onder dwangsom, die ziet op het met het toen geldende bestemmingsplan strijdige gebruik, heeft ingetrokken. Gelet op de tussenuitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 6 maart 2014, waarin is geoordeeld dat het projectbesluit gebrekkig is, komt volgens hen aan het aan de intrekking van de last onder dwangsom ten grondslag gelegde concreet zicht op legalisering geen betekenis toe. Volgens [appellant] en anderen was op het moment van het nemen van het besluit op bezwaar niet zeker dat het projectbesluit in rechte stand zou houden, zodat het college daar in het besluit op bezwaar aandacht aan had moeten besteden. De rechtbank heeft volgens [appellant] en anderen de door hen in dit verband genoemde jurisprudentie ten onrechte ongemotiveerd ter zijde geschoven. Verder betogen [appellant] en anderen dat de rechtbank heeft miskend dat het college zowel in het besluit van 22 november 2013 als in het besluit op bezwaar van 20 maart 2014 hun belangen niet juist heeft afgewogen. Zij voeren daartoe aan dat het college ambtshalve de last onder dwangsom heeft ingetrokken, terwijl het zich op het standpunt stelt dat met het houden van paarden geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat wordt gewaarborgd. Ondanks het door de raad ingenomen standpunt dat het houden van paarden op het perceel is toegestaan, was en is het college volgens [appellant] en anderen tegen het houden van paarden op een afstand van minder dan 30 m van woningen. [appellant] en anderen betogen tot slot dat de rechtbank heeft miskend dat het college aan het intrekken van de last onder dwangsom de voorwaarde had moeten verbinden dat [vergunninghouder] alleen binnen de bandbreedte van het projectbesluit en de daarin opgenomen voorwaarden paarden mag houden.
4.1. Het enkele feit dat ten tijde van het besluit van 22 november 2013 geen paarden werden gehouden op het perceel en er dus geen overtreding meer was van het op dat moment geldende bestemmingsplan, is op zichzelf onvoldoende voor het intrekken van de last onder dwangsom. De aan [vergunninghouder] opgelegde last onder dwangsom, inhoudende dat hij het gebruik van het perceel voor het houden van paarden dient te staken en gestaakt te houden, dient immers ook ter voorkoming van herhaling van de overtreding. Van doorslaggevend belang is in dit geval evenwel dat het op 14 november 2013 genomen projectbesluit het houden van paarden op het perceel, zij het onder voorwaarden, mogelijk maakt. Weliswaar was het projectbesluit zowel ten tijde van de intrekking van de last onder dwangsom op 22 november 2013 als ten tijde van het besluit op bezwaar van 20 maart 2014 nog niet in werking getreden, maar nu dat besluit wel reeds door de raad was genomen, biedt het concreet zicht op legalisering voor het houden van paarden op het perceel. Het college kon in zoverre derhalve in redelijkheid tot intrekking van de last onder dwangsom overgaan. Dat, zoals [appellant] en anderen betogen, als gevolg van de intrekking van de last onder dwangsom op het perceel weer paarden kunnen worden gehouden, hetgeen volgens hen ook is gebeurd, is op zichzelf juist, maar dat betekent niet dat het college niet kon overgaan tot intrekking van de last onder dwangsom. Immers, door het reeds genomen maar nog in werking getreden projectbesluit bestond zodra er paarden op het perceel zouden worden gehouden concreet zicht op legalisering. De omstandigheid dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland op 6 maart 2014 een gebrek heeft geconstateerd in het projectbesluit en de raad de opdracht heeft gegeven dat gebrek te herstellen, heeft het college, anders dan [appellant] en anderen betogen, blijkens het bij het besluit op bezwaar behorende advies van de bezwarencommissie bij zijn besluitvorming betrokken. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat binnen afzienbare tijd legalisering kon worden verwacht, gelet op het stadium waarin de procedure zich verkeerde. Anders dan [appellant] en anderen stellen, staat met de tussenuitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland niet vast dat legalisering door middel van het projectbesluit niet mogelijk is, nu de raad de kans heeft het geconstateerde gebrek te herstellen. De door [appellant] en anderen genoemde uitspraken van de Afdeling heeft de rechtbank terecht niet van belang geacht, nu die uitspraken, gelet op de daarin vermelde omstandigheden en de overwegingen van de Afdeling daarover, niet nopen tot een andersluidend oordeel, in het bijzonder niet, omdat in geen van die uitspraken door het bevoegd gezag reeds een besluit tot legalisering was genomen.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat, nu de wens van de raad om tot legalisering over te gaan zo concreet en duidelijk was ten tijde van het besluit op bezwaar van 20 maart 2014, niet kan worden gezegd dat het college niet in redelijkheid de last onder dwangsom wat betreft het houden van paarden op perceel heeft kunnen intrekken of de belangenafweging ten onrechte in het nadeel van appellanten heeft laten uitvallen. Dat het college eerder een ander standpunt inzake het houden van paarden op het perceel had ingenomen, maakt dat niet anders. Daartoe overweegt de Afdeling dat het besluit op bezwaar van 20 maart 2014, waarvan het advies van de bezwarencommissie deel uitmaakt, op het punt van de belangenafweging weliswaar summier is gemotiveerd, maar vast staat dat daarin wordt verwezen naar het door de raad genomen projectbesluit en dat dit besluit de aanleiding vormde om tot intrekking van de last onder dwangsom over te gaan. Aan dat projectbesluit ligt reeds een door de raad gemaakte belangenafweging ten grondslag. De raad wenst het houden van paarden op het perceel mogelijk te maken. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen, zoals het ter zitting heeft toegelicht, dat als gevolg daarvan de situatie zodanig was gewijzigd dat voor het in stand houden van de last onder dwangsom geen aanleiding meer was.
Nu er concreet zicht op legalisering bestond vanwege het projectbesluit, was er voorts geen reden aan de intrekking van de last onder dwangsom voorwaarden te verbinden.
Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid tot intrekking van de last onder dwangsom heeft kunnen overgaan.
Het betoog faalt.
5. Het betoog van [appellant] en anderen dat de rechtbank ten onrechte de schending van artikel 4:8 van de Awb door het college heeft gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van die wet, faalt. Vast staat dat [appellant] en anderen in bezwaar en beroep hun standpunten tegen de intrekking van de last onder dwangsom naar voren hebben kunnen brengen, zodat niet kan worden gezegd dat zij door de schending van artikel 4:8 van de Awb zijn benadeeld. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht aanleiding gezien om de schending van artikel 4:8 van de Awb met toepassing van artikel 6:22 van die wet te passeren.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2016
374.