201601718/1/A3.
Datum uitspraak: 30 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 februari 2016 in zaak nr. 15/3026 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2015 heeft de minister geweigerd het verzoek van [wederpartij] om openbaarmaking van informatie in behandeling te nemen.
Bij besluit van 1 oktober 2015 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 5 januari 2016, waarbij het besluit van 1 oktober 2015 is vervangen, heeft de minister het door [wederpartij] tegen het besluit van 5 augustus 2015 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit herroepen.
Bij uitspraak van 1 februari 2016 heeft de rechtbank het door [wederpartij] tegen het besluit van 1 oktober 2015 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, het door hem tegen het besluit van 11 (lees: 5) januari 2016 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij de proceskosten gemaakt in verband met het bezwaar zijn begroot op een bedrag van € 36,75, en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van dat besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 november 2016, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. J. Jansen en mr. H.O. Nieuwpoort, is verschenen.
Overwegingen
1. Op 3 juli 2015 heeft [wederpartij] de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (hierna: CVOM) op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) verzocht om openbaarmaking van alle documenten die betrekking hebben op de beschikking met CJIB nummer […].
2. Bij het besluit van 5 augustus 2015 heeft de minister geweigerd het verzoek in behandeling te nemen, omdat de verzochte machtiging niet binnen de daarvoor gestelde termijn is ontvangen, dan wel de machtiging niet voldoet aan de gestelde vereisten. Bij het besluit van 1 oktober 2015 heeft de minister het hiertegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat geen machtiging is overgelegd waaruit blijkt dat zijn gemachtigde gemachtigd is om namens [wederpartij] bezwaar te maken en geweigerd is dit verzuim in bezwaar te herstellen.
Bij het besluit van 5 januari 2016 heeft de minister het besluit van 1 oktober 2015 vervangen, het bezwaar van [wederpartij] alsnog gegrond verklaard en het besluit van 5 augustus 2015 herroepen. De minister heeft voorts aanleiding gezien om de proceskostenvergoeding te matigen in verband met 20 bij de CVOM binnengekomen samenhangende zaken. Per zaak heeft de minister een bedrag van € 36,75 aan proceskostenvergoeding toegekend.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich samenhangende zaken voordoen in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) en dat deze derhalve ten onrechte de proceskostenvergoeding heeft gematigd. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de minister diens stelling, dat bij de CVOM 20 nagenoeg identieke bezwaarschriften, waaronder die van [wederpartij], zijn binnengekomen niet heeft onderbouwd. De bij het besluit van 5 januari 2016 gevoegde lijst is daarvoor onvoldoende nu daaruit niet valt af te leiden dat de bezwaarschriften ook daadwerkelijk nagenoeg identiek zijn, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft vervolgens zelf in de zaak voorziend het besluit van 5 januari 2016 vernietigd, voor zover de minister daarbij de hoogte van de proceskostenvergoeding heeft gematigd, en bepaald dat [wederpartij] een bedrag van € 496,00 wordt toegekend voor de in aanmerking te nemen proceshandeling.
4. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen grond bestond wegens samenhangende zaken de proceskostenvergoeding te matigen. Samenhangende zaken zijn gelet op artikel 3, tweede lid, van het Bpb door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Deze definitie is sinds 1 januari 2015 opgenomen in het Bpb. Er was sprake van 20 samenhangende zaken. Deze zijn door dezelfde gemachtigde namens verschillende belanghebbenden ingediend. Voorts is van belang dat in deze zaken geen hoorzitting heeft plaatsgevonden, maar dat op 5 januari 2016 in alle zaken een besluit is genomen, zodat tevens is voldaan aan het vereiste dat de bezwaren nagenoeg gelijktijdig moeten zijn behandeld. Verder is van belang dat de bezwaarschriften nagenoeg identiek zijn. Hoewel hij deze bezwaarschriften niet aan de rechtbank heeft doen toekomen, heeft de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak voorzien. Eerst ter zitting kwam de aannemelijkheid van het bestaan van samenhangende zaken aan de orde. De rechtbank heeft die aannemelijkheid terzijde geschoven zonder hem in de gelegenheid te stellen de onderliggende bezwaarschriften over te leggen, aldus de minister.
4.1. Artikel 3 van het Bpb:
"1. Samenhangende zaken worden voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak.
2. Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn."
4.2. De minister heeft in hoger beroep alsnog de 20 bezwaarschriften en besluiten overgelegd in de volgens hem samenhangende zaken. In die zaken is namens verschillende cliënten bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister op een verzoek om informatie op grond van de Wob. In geen van die 20 zaken heeft een hoorzitting plaatsgevonden, maar in alle zaken is door de minister op 5 januari 2016 een besluit, dan wel gewijzigd besluit, op bezwaar genomen. De zaken zijn derhalve gelijktijdig door hetzelfde bestuursorgaan behandeld en afgedaan. In al deze zaken werden cliënten bijgestaan door dezelfde gemachtigde en zijn nagenoeg dezelfde bezwaarschriften ingediend, zodat de werkzaamheden van de gemachtigde nagenoeg identiek konden zijn. De rechtbank heeft ten onrechte niet onderkend dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich 20 samenhangende zaken voordoen en derhalve grond bestaat de proceskostenvergoeding te matigen. Nu de rechtbank de minister niet in de gelegenheid heeft gesteld de bezwaarschriften en besluiten in deze samenhangende zaken over te leggen, heeft zij voorts ten onrechte aanleiding gezien zelf in de zaak te voorzien. Bij de beslissing tot het zelf in de zaak voorzien staat voorop dat de rechter de overtuiging moet hebben dat de uitkomst van het geschil in het geval het bestuursorgaan opnieuw in de zaak zou voorzien, geen andere zou zijn. Nu de rechtbank niet beschikte over de bezwaarschriften en besluiten in de samenhangende zaken, kon zij die overtuiging niet hebben.
Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het besluit van 5 januari 2016 is vernietigd, voor zover daarbij de proceskosten gemaakt in verband met het bezwaar zijn begroot op een bedrag van € 36,75, is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 5 januari 2016 en de minister is veroordeeld in de proceskosten van [wederpartij] tot een bedrag van in totaal € 1.488,00. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 5 januari 2015 alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 februari 2016 in zaak nr. 15/3026, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van de minister van Veiligheid en Justitie van 5 januari 2016, kenmerk: FP5735, gegrond is verklaard, dat besluit is vernietigd voor zover daarbij de proceskosten gemaakt in verband met het bezwaar zijn begroot op een bedrag van € 36,75, is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van dat besluit en de minister van Veiligheid en Justitie is veroordeeld in de proceskosten van [wederpartij] tot een bedrag van in totaal € 1.488,00;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van 5 januari 2016 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Veenboer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2016
730.