ECLI:NL:RVS:2016:317

Raad van State

Datum uitspraak
10 februari 2016
Publicatiedatum
10 februari 2016
Zaaknummer
201503695/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanwijzing van een onroerende zaak als beschermd gemeentelijk monument en de rechtsgeldigheid daarvan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten A en B tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 31 maart 2015 het beroep van appellanten tegen de aanwijzing van hun woning als beschermd gemeentelijk monument ongegrond verklaarde. De woning, gelegen aan de [locatie] te Bennekom, werd op 10 december 2013 door het college van burgemeester en wethouders van Ede aangewezen als beschermd gemeentelijk monument. Appellanten waren het niet eens met deze aanwijzing en dienden bezwaar in, dat door het college op 29 juli 2014 ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid tot de aanwijzing had kunnen komen, en dat de appellanten voldoende gelegenheid hadden gekregen om hun zienswijze naar voren te brengen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 5 november 2015 ter zitting behandeld. Appellanten voerden aan dat de rechtbank niet had onderkend dat de aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument gelijkgesteld moest worden aan een onteigeningsprocedure, en dat het college onzorgvuldig had gehandeld door hen niet in staat te stellen een volwaardige zienswijze in te dienen. De Afdeling oordeelde echter dat de aanwijzing niet gelijkgesteld kan worden aan onteigening en dat het college hen voldoende gelegenheid had gegeven om hun zienswijze in te dienen. Bovendien was er geen sprake van schending van het beginsel van fair play.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de aanwijzing van de woning als beschermd gemeentelijk monument in overeenstemming was met de Erfgoedverordening van de gemeente Ede. De appellanten hadden niet voldoende onderbouwd dat de aanwijzing hen onevenredig zou benadelen, en de rechtbank had terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid het algemeen belang van de aanwijzing zwaarder had mogen laten wegen dan de door appellanten gestelde financiële belangen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201503695/1/A2.
Datum uitspraak: 10 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (verder in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Bennekom, gemeente Ede,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 31 maart 2015 in zaak nr. 14/6421 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ede.
Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2013 heeft het college de onroerende zaak aan de [locatie] te Bennekom (hierna: de woning) aangewezen als beschermd gemeentelijk monument.
Bij besluit van 29 juli 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] heeft hierop gereageerd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2015, waar [appellant A], en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Hoogland, en drs. P.J.A. Lommen en mr. J.A. Bulinga, beiden werkzaam bij de gemeente Ede, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Erfgoedverordening gemeente Ede kan het college, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.
2. [appellant] is eigenaar en bewoner van de woning.
Bij brief van 27 juni 2013 heeft het college aan [appellant] het voornemen kenbaar gemaakt om 46 objecten uit de ‘periode van oorlog en wederopbouw’, waaronder de woning, aan te wijzen als beschermd gemeentelijk monument. Tegen dit voornemen heeft [appellant] een zienswijze naar voren gebracht.
Aan het besluit van 10 december 2013 heeft het college een advies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (hierna: de CRK) ten grondslag gelegd. Het college heeft ter motivering van dit besluit voorts verwezen naar een redengevende omschrijving en een nota van zienswijzen.
Naar aanleiding van het advies van de bezwaarschriftencommissie heeft het college nader advies gevraagd aan de CRK op de betwiste monumentinhoudelijke onderdelen van het besluit tot aanwijzing van de woning als beschermd gemeentelijk monument. Bij schrijven van
17 april 2014 heeft de CRK dit nadere advies aan het college uitgebracht en het college heeft dit ten grondslag gelegd aan het besluit op bezwaar.
3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 september 2015 in zaak nr. 201501661/1/A2) heeft het college beoordelingsvrijheid bij het bepalen van de monumentale waarde van een onroerende zaak en beleidsvrijheid bij de vraag of een als monument beoordeelde onroerende zaak als beschermd gemeentelijk monument wordt aangewezen. Die vrijheid heeft haar begrenzing in de Erfgoedverordening en in de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Ter beoordeling staat of het college in redelijkheid, bij afweging van de betrokken belangen, tot de aanwijzing heeft kunnen komen.
4. [appellant] betoogt allereerst tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat aan een aanwijzing als bedoeld in artikel 3 van de Erfgoedverordening dezelfde eisen en voorschriften dienen te worden gesteld als aan een onteigeningsprocedure. Een aanwijzing van een object als beschermd gemeentelijk monument is, anders dan [appellant] heeft aangevoerd, niet te beschouwen als een vorm van onteigening en daarmee ook niet gelijk te stellen.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld jegens hem en aldus het beginsel van fair play heeft geschonden. Hij voert daartoe aan dat hij door toedoen van het college niet in staat is geweest om een volwaardige zienswijze in te dienen.
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] door het college ruimschoots in de gelegenheid is gesteld om te reageren op (het voornemen tot) aanwijzing van de woning als beschermd gemeentelijk monument en dat van bewust traineren door het college, zoals door hem is gesteld, niet is gebleken. Vaststaat dat het college dit voornemen, inclusief het advies van de CRK en de concept-redengevende omschrijving, aan [appellant] heeft toegestuurd en hem in de gelegenheid heeft gesteld om zijn zienswijze kenbaar te maken en dat hij van deze gelegenheid gebruik heeft gemaakt. Voor zover al sprake zou zijn van een gebrek in de voorbereiding van het primaire besluit, omdat [appellant], zoals hij heeft gesteld, ten tijde van het indienen van zijn zienswijze niet beschikte over alle door hem benodigde informatie, hoefde dit voor de rechtbank geen aanleiding te zijn voor vernietiging van het bestreden besluit van 29 juli 2014. Daarbij is van belang dat het college in de nota van zienswijzen, die is gevoegd bij het besluit van 10 december 2013, de door [appellant] in zijn brief van 23 juli 2013 gestelde vragen heeft beantwoord en kort na dit besluit, beslissend op de door [appellant] ingediende verzoeken als bedoeld in de Wet openbaarheid van bestuur, alsnog een groot deel van de gevraagde informatie ter beschikking heeft gesteld. Bovendien heeft [appellant] ook nog na de brief van het college van 1 februari 2014 de gelegenheid gehad om zijn bezwaar aan te vullen. Gelet hierop beschikte [appellant] in ieder geval ten tijde van het indienen van zijn bezwaar over de volgens hem benodigde informatie en kon hij zijn standpunten volledig in de bezwaarfase kenbaar maken, zodat niet valt in te zien dat hij door de handelwijze van het college in zijn belangen is geschaad.
Gelet op het voorgaande is van schending van het beginsel van fair play of van onzorgvuldig handelen door het college geen sprake. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aanwijzing niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Hij voert daartoe aan dat het opnemen van stalen ramen in de redengevende omschrijving onevenredig bezwarend is vanwege de kosten die vervanging met zich brengt en dat de woning aanmerkelijk in waarde is gedaald ten gevolge van de aanwijzing. Het college heeft ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de financiële gevolgen van de aanwijzing, aldus [appellant].
6.1. Onder verwijzing naar de uitspraken van 16 juli 2014, in zaak nr. 201311350/1/A2, van 12 maart 2014 in zaak nr. 201305451/1/A2, van 15 mei 2013 in zaak nr. 201207256/1/A2 en 24 december 2014, in zaak nr. 201401001/1/A2), waarnaar ook de rechtbank heeft verwezen, overweegt de Afdeling dat indien in het kader van de bij de aanwijzing - dan wel de heroverweging daarvan - te verrichten belangenafweging door de eigenaar van het monument concreet wordt gesteld dat de monumentenstatus negatieve financiële gevolgen heeft en dit genoegzaam wordt gemotiveerd, deze aspecten reeds bij de aanwijzing van belang zijn. Deze dienen in dat geval niet eerst bij de aanvraag om een omgevingsvergunning tot wijziging dan wel sloop van het aangewezen monument als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) aan de orde te komen. De door [appellant] naar voren gebrachte belangen zijn echter niet zodanig concreet dat zij reeds bij de aanwijzing van belang zijn. [appellant] heeft, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, volstaan met de enkele stelling dat hij wordt getroffen in zijn financiële belangen en deze niet voorzien van een voldoende concrete onderbouwing. Ook heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij een concreet voornemen heeft gehad tot vernieuwing van de ramen. Gelet hierop hoefde het college niet nader op deze stelling in te gaan en gold geen nadere onderzoeksplicht voor het college naar de financiële gevolgen van de aanwijzing.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid het algemene belang van aanwijzing van de woning als gemeentelijk monument zwaarder heeft mogen laten wegen dan de door [appellant] en gestelde financiële belangen. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat op het moment dat de plannen van [appellant] om de stalen ramen te vervangen of om het interieur te wijzigen zich in een concreet stadium bevinden, de daarmee gemoeide - financiële - belangen in volle omvang kunnen worden meegewogen in het kader van de vergunningprocedure, bedoeld in artikel 10 van de Erfgoedverordening, gelezen in samenhang met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo. In dat verband is van belang dat het college ter zitting heeft toegelicht dat het opnemen van de stalen kozijnen in de redengevende omschrijving niet betekent dat deze nooit zullen worden mogen gewijzigd of vervangen.
Het betoog faalt.
7. Gelet op bovenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid tot de aanwijzing heeft kunnen komen.
[appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank in de bij haar ter zitting gedane toezegging van het college om ‘de ontsluiting op de hoek van twee straten’ in de redengevende omschrijving te schrappen ten onrechte geen grond heeft gezien om het besluit op bezwaar te vernietigen, het besluit van 10 december 2013 te herroepen en het college te veroordelen in de proceskosten. Het college heeft de aanpassing van de redengevende omschrijving bevestigd bij brief van 23 februari 2015. Het college heeft te kennen gegeven dat het hier slechts gaat om een ondergeschikt punt en dat in de redengevende omschrijving voor het overige voldoende kenmerken worden genoemd om de woning als monument aan te wijzen. [appellant] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Nu de motivering van de aanwijzing niet ten gronde is gewijzigd, heeft de rechtbank in hetgeen door [appellant] is gesteld terecht geen aanleiding gezien om het bij haar bestreden besluit voor onjuist te houden en om een proceskostenveroordeling uit te spreken.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat evenmin aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, griffier.
w.g. Slump w.g. Poot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2016
362-680.