201605743/1/R6.
Datum uitspraak: 23 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak, onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te Nieuwe Wetering, gemeente Kaag en Braassem, en anderen (hierna: [appellante sub 1] en anderen),
2. [appellante sub 2] gevestigd te Roelofarendsveen, gemeente Kaag en Braassem, en anderen (hierna: [appellante sub 2] en anderen),
en
het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 17 mei 2016 heeft het college het uitwerkingsplan "De Poelen 1" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en anderen en [appellante sub 2] en anderen beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2016, waar [appellante sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellante sub 2] en anderen, van wie is verschenen [gemachtigde], bijgestaan door mr. W.J.E. van der Werf, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. Turenhout, advocaat te Alphen aan den Rijn, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als belanghebbende gehoord [partij], vertegenwoordigd door mr. J.C. van Oosten, advocaat te Amsterdam, en ing. P.N. van der Wijk.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
De Afdeling heeft de zaak aangehouden om [appellante sub 2] en anderen en het college in de gelegenheid te stellen in onderling overleg tot een beëindiging van hun geschil te komen. Bij brief van 1 november 2016 hebben [appellante sub 2] en anderen de Afdeling meegedeeld dat zij met het college niet over alle geschilpunten overeenstemming hebben bereikt en hebben zij de Afdeling verzocht over de resterende geschilpunten uitspraak te doen.
Overwegingen
Intrekkingen
1. Ter zitting hebben [appellante sub 1] en anderen hun beroep, voor zover ingediend door [appellante sub 1], ingetrokken. De Afdeling zal de overige indieners van het beroep, te weten [appellant sub 1A], [appellante sub 1B] en [appellant sub 1C], hierna tezamen en in enkelvoud aanduiden als [appellant sub 1A].
2. Ter zitting hebben [appellante sub 2] en anderen de beroepsgronden over het niet vaststellen van een exploitatieplan ingetrokken. In de brief van 1 november 2016 hebben zij voorts de beroepsgronden over de bestaande watergangstructuur, zelfrealisatie en economische uitvoerbaarheid ingetrokken.
Inleiding
3. Braassemerland is een glastuinbouwgebied in het zuiden van Roelofarendsveen dat in fasen wordt getransformeerd tot een gebied met de functies wonen, groen, natuur en recreatie. Om deze transformatie mogelijk te maken is het bestemmingsplan "Braassemerland" op 1 oktober 2008 door de raad van de voormalige gemeente Alkemade (thans: gemeente Kaag en Braassem) vastgesteld en op 9 juni 2009 gedeeltelijk door het college van gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland goedgekeurd. Het plan dat nu ter beoordeling voorligt, is een uitwerking van dit bestemmingsplan en heeft betrekking op het zogenoemde deelgebied "Aan de Braassem" dat ten oosten van de straat Noordeinde is gelegen.
4. Het uitwerkingsplan maakt ongeveer 250 woningen mogelijk en een uitbreiding van de begraafplaats bij het kerkgebouw "Petrus Banden".
5. [appellant sub 1A] is eigenaar van het perceel [locatie 1] en van het perceel kadastraal bekend gemeente Alkemade, sectie K, nr. 576 (hierna: perceel 576). [appellant sub 1A] wil perceel 576 herontwikkelen voor woondoeleinden. In verband hiermee heeft hij bezwaren tegen de voorziene uitbreiding van de begraafplaats ten oosten van dit perceel.
[appellante sub 2] en anderen zijn onder meer eigenaren van de percelen [locatie 2] en [locatie 3]. Zij vinden dat er bij de vaststelling van het uitwerkingsplan onvoldoende rekening is gehouden met hun bedrijfsbelangen.
Het bestemmingsplan en het uitwerkingsplan
6. Aan de gronden van het plangebied is in het bestemmingsplan "Braassemerland" de bestemming "Woongebied uit te werken 2" toegekend.
7. Het uitwerkingsplan bevat ten behoeve van de nieuwe woonwijk 11 plandelen met de bestemming "Woongebied". Rondom de voor "Woongebied" bestemde gronden zijn gronden voor "Water" bestemd.
7.1. In artikel 6, lid 6.1, is bepaald dat de voor "Water" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. waterberging;
b. waterhuishouding;
c. waterlopen en waterpartijen;
d. groenvoorzieningen;
e. kruisingen en overbruggingen ten behoeve van verkeersdoeleinden.
Ingevolge lid 6.2, aanhef en onder a, van de planregels mogen op of in deze gronden geen gebouwen worden gebouwd.
8. Voor de uitbreiding van de begraafplaats bevat het uitwerkingsplan een plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" en de aanduiding "begraafplaats".
8.1. In artikel 4, lid 4.1, van de planregels is bepaald dat de voor "Maatschappelijk" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
(…);
b. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "begraafplaats" op de verbeelding een begraafplaats;
(…);
g. verkeer;
(…).
Toetsingskader
9. Wanneer in een bestemmingsplan een uitwerkingsplicht is opgenomen, dient het college van burgemeester en wethouders in beginsel een uitwerkingsplan vast te stellen. In het kader van een beroep tegen een uitwerkingsplan kan ter beoordeling staan of dit plan is voorbereid en genomen in strijd met het recht, daaronder begrepen of de uitgewerkte bestemming strookt met de uitwerkingsregels in het bestemmingsplan en, voor zover die regels daartoe de ruimte laten, met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij geldt de planologische aanvaardbaarheid van de uit te werken bestemming als gegeven.
Het beroep van [appellant sub 1A]
10. [appellant sub 1A] kan zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" en de aanduiding "begraafplaats". Hiertoe voert hij aan met de gemeente te hebben afgesproken dat perceel 576 op het nieuwe woongebied Braassemerland zal worden ontsloten. De voorziene uitbreiding van de begraafplaats staat deze manier van ontsluiten echter in de weg, aldus [appellant sub 1A].
Verder voert hij aan dat het college de uitbreiding van de begraafplaats wil ontsluiten via zijn gronden en dat hij daar niet aan zal meewerken, zodat het plan in zoverre niet uitvoerbaar is.
10.1. Het college stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat er geen toezegging is gedaan het perceel 576 te ontsluiten via de gronden waarop in het plan de uitbreiding van de begraafplaats is voorzien.
Verder stelt het college in het verweerschrift dat de begraafplaats niet wordt ontsloten via de gronden van [appellant sub 1A], maar via de gronden van de parochie.
10.2. Wat er verder ook zij van de mondelinge afspraken die volgens [appellant sub 1A] met het gemeentebestuur zouden zijn gemaakt over de ontsluiting van perceel 576, de voor "Maatschappelijk" aangewezen gronden zijn gelet op artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder g, van de planregels mede bestemd voor verkeer. Deze bestemming staat dan ook niet in de weg aan het ontsluiten van perceel 576 via de gronden die in het plan voor de uitbreiding van de begraafplaats zijn voorzien. Het betoog faalt.
Overigens heeft [appellant sub 1A] ter zitting aangegeven dat hij weliswaar een voorkeur heeft voor ontsluiting van perceel 576 via de gronden die in het plan voor de uitbreiding van de begraafplaats zijn voorzien, maar dat het perceel ook ontsloten kan worden via het bestaande pad tussen [locatie 1] en [locatie 4], waarvan hij eigenaar is.
10.3. Ter zitting is gebleken dat het college ervan uitgaat dat het pad tussen de percelen [locatie 4] en [locatie 5] zal worden gebruikt voor de ontsluiting van de gronden die aan de bestaande begraafplaats zullen worden toegevoegd. Dit pad, dat volgens partijen eigendom is van de parochie, buigt af en komt vervolgens samen met het pad van [appellant sub 1A]. Het college heeft ter zitting toegelicht dat de ontsluitingsweg zo kan worden ingericht dat geen gebruik wordt gemaakt van de gronden van [appellant sub 1A], maar louter van de gronden van de parochie. [appellant sub 1A] heeft hierop ter zitting naar voren gebracht dat hij weliswaar geen kadastraal eigenaar is van het pad van de parochie, maar dat hij deze gronden reeds zo lang gebruikt dat hij uit dien hoofde zeggenschap over deze gronden zou hebben.
Het is niet aan de Afdeling maar aan de burgerlijke rechter om te oordelen over de door [appellant sub 1A] geschetste privaatrechtelijke verhoudingen tussen hem en de parochie. In hetgeen [appellant sub 1A] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" die het college op voorhand in redelijkheid had moeten onderkennen. Voor zover [appellant sub 1A] bezwaren heeft geuit tegen het verwijderen van groen ten behoeve van de inrichting van de ontsluitingsweg, overweegt de Afdeling dat deze bezwaren geen betrekking hebben op het uitwerkingsplan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen, aangezien uitsluitend het besluit tot vaststelling van het uitwerkingsplan voorligt. Het betoog faalt.
Het beroep van [appellante sub 2] en anderen
11. [appellante sub 2] en anderen richten zich tegen het plandeel met de bestemming "Water" voor de gronden waarop de weg ligt die de percelen [locatie 2] en [locatie 3] met elkaar verbindt en de gronden ten oosten van de ten tijde van de vaststelling van het plan aanwezige bedrijfsbebouwing op de percelen [locatie 2] en [locatie 3].
12. [appellante sub 2] en anderen voeren aan dat de weg die de percelen [locatie 2] en [locatie 3] met elkaar verbindt vanwege de bestemming "Water" smaller wordt, zodat deze nog maar 2,5 m breed zal zijn. Dit is volgens hen te smal om het vrachtverkeer dat het perceel [locatie 2] op- en afrijdt op een verantwoorde wijze af te wikkelen.
12.1. Op basis van de door [appellante sub 2] en anderen ter zitting overgelegde tekening op schaal, stelt de Afdeling vast dat het weggedeelte in kwestie waaraan de bestemming "Water" niet is toegekend op het smalste punt 4,5 m breed is. Gelet hierop en nu [appellante sub 2] en anderen ter zitting hebben gesteld dat dit weggedeelte na realisatie van de bestemming "Water" minimaal 4 m breed zou moeten zijn, ziet de Afdeling in hetgeen zij hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening is vastgesteld. Het betoog faalt.
13. [appellante sub 2] en anderen vrezen dat er direct langs de oostzijde van de bestaande bedrijfsbebouwing op de percelen [locatie 2] en [locatie 3] water zal worden gerealiseerd. In dat geval kunnen [appellante sub 2] en anderen deze gronden niet langer gebruiken ten behoeve van het uitvoeren van onderhoud aan de bestaande bedrijfsbebouwing op hun percelen.
13.1. De gronden ter plaatse van de percelen [locatie 2] en [locatie 3], waarop de bedrijfsbebouwing van [appellante sub 2] en anderen staat, behoren niet tot het plangebied. De in het oosten daaraan grenzende gronden behoren wel tot het plangebied. Aan deze gronden is in het uitwerkingsplan de bestemming "Water" toegekend. Deze bestemming maakt direct langs de bedrijfsbebouwing van [appellante sub 2] en anderen water mogelijk. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanwezigheid van water het onderhoud aan de bedrijfsbebouwing bemoeilijkt. Niet is gebleken dat het college hiermee bij de voorbereiding van het plan rekening heeft gehouden. Voorts heeft [gemachtigde] ten oosten van zijn bedrijfsbebouwing op perceel Noordeinde [locatie 3] opslag. Evenmin is gebleken dat het college hiermee bij de voorbereiding van het plan rekening heeft gehouden.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college met het toekennen van de bestemming "Water" aan de gronden ten oosten van de bestaande bedrijfsbebouwing op de percelen [locatie 2] en [locatie 3], onvoldoende rekening heeft gehouden met de bedrijfsbelangen van [appellante sub 2] en anderen. Het betoog slaagt.
Conclusie
[appellant sub 1A]
14. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1A] ongegrond.
[appellante sub 2] en anderen
15. Gelet op hetgeen onder 13.1 is overwogen, is het besluit tot vaststelling van het uitwerkingsplan genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover het betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Water" voor de gronden ten oosten van de ten tijde van de vaststelling van het uitwerkingsplan aanwezige bedrijfsbebouwing op de percelen [locatie 2] en [locatie 3].
Opdracht
16. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beslechting van het geschil aanleiding het college op te dragen het onder 13.1 geconstateerde gebrek te herstellen. Het college dient daartoe binnen de hierna te noemen termijn:
a. alsnog de bedrijfsbelangen van [appellante sub 2] en anderen te betrekken bij de planregeling voor de gronden ten oosten van de ten tijde van de vaststelling van het plan aanwezige bedrijfsbebouwing op de percelen [locatie 2] en [locatie 3];
b. het bestreden besluit te wijzigen indien de onder a. vermelde belangenafweging daartoe aanleiding geeft;
c. een eventuele wijziging van het bestreden besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken, en
d. de Afdeling en partijen de uitkomst mede te delen.
Bij de eventuele voorbereiding van een besluit tot wijziging hoeft afdeling 3.4 van de Awb niet opnieuw te worden toegepast.
Uitleg van deze uitspraak
[appellant sub 1A]
17. De beroepsgronden van [appellant sub 1A] slagen niet. Met deze uitspraak is zijn procedure bij de Afdeling beëindigd.
[appellante sub 2] en anderen
18. De beroepsgrond over de ten tijde van de vaststelling van het plan aanwezige bedrijfsbebouwing en opslag slaagt. De Afdeling past op dit punt de zogenoemde bestuurlijke lus toe. Dit betekent dat de Afdeling het college in het beroep van [appellante sub 2] en anderen opdraagt het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen binnen de in de beslissing genoemde termijn. Met deze uitspraak is de procedure van [appellante sub 2] en anderen bij de Afdeling nog niet beëindigd. Het college moet eerst nog het door de Afdeling geconstateerde gebrek herstellen. Daarna zal de Afdeling in het beroep van [appellante sub 2] en anderen einduitspraak doen.
Proceskosten
19. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 1A] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
20. Ten aanzien van het beroep van [appellante sub 2] en anderen zal in de einduitspraak worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1A], [appellante sub 1B] en [appellant sub 1C] ongegrond;
II. draagt het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem in het beroep van [appellante sub 2] en anderen op om binnen 10 weken na de verzending van deze uitspraak en met inachtneming van overweging 13.1:
a. alsnog de bedrijfsbelangen van [appellante sub 2] en anderen te betrekken bij de planregeling voor de gronden ten oosten van de ten tijde van de vaststelling van het plan aanwezige bedrijfsbebouwing op de percelen [locatie 2] en [locatie 3];
b. het bestreden besluit te wijzigen indien de onder a. vermelde belangenafweging daartoe aanleiding geeft;
c. een eventuele wijziging van het bestreden besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken, en
d. de Afdeling en partijen de uitkomst mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, griffier.
w.g. Hagen w.g. Lap
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2016
288-813.