201503111/1/R3.
Datum uitspraak: 23 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Boxmeer,
2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te Boxmeer,
3. [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), wonend te Boxmeer,
en
de raad van de gemeente Boxmeer,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 februari 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Burgemeester Verkuijlstraat 34" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2016, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door E.J.M. van Woerkom, [appellant sub 2] en [appellant sub 3], beiden vertegenwoordigd door mr. S. Oord, en de raad, vertegenwoordigd door T.J.M. Franssen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende] ter zitting gehoord.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend met het oog op het inwinnen van nadere schriftelijke inlichtingen als bedoeld in artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De raad heeft een nieuw onderzoek ingediend. [appellant sub 2] heeft een tegenrapport ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een nadere zitting behandeld op 29 september 2016, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door E.J.M. van Woerkom, [appellant sub 2] en [appellant sub 3], beiden vertegenwoordigd door mr. S. Oord, en de raad, vertegenwoordigd door mr. R.J.H. Pijpers en T.J.M. Franssen, beiden werkzaam bij de gemeente, en ir. J. Rijpkema, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende] ter zitting gehoord.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plangebied ligt in het centrum van Boxmeer. Het plan maakt een gebouw mogelijk waarin maximaal 8 appartementen gerealiseerd kunnen worden. Aan het hele perceel is de bestemming "Wonen" toegekend. De maximale bouw- en goothoogte bedragen blijkens de verbeelding 11 m. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] wonen allen in de directe omgeving van het plangebied en vrezen met name voor aantasting van hun woon- en leefklimaat.
Intrekking
3. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben hun betogen over het Beeldkwaliteitsplan en het parkeren ter zitting ingetrokken.
Woon- en leefklimaat
4. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] richten zich tegen de bouwhoogte die het plan mogelijk maakt. Nu er gebouwd mag worden over een breedte van 40 m met een bouwhoogte van 11 m maakt het plan op korte afstand van hun woningen een enorme bouwmassa mogelijk en vrezen zij voor onaanvaardbare aantasting van hun woon- en leefklimaat.
[appellant sub 1] voert aan dat de goothoogte ten onrechte ten opzichte van het vorige plan is verhoogd naar 11 m en er een volwaardige derde bouwlaag kan worden gerealiseerd, terwijl het vorige plan pas in 2013 is vastgesteld. De raad dient volgens [appellant sub 1] deze gewijzigde inzichten te motiveren. Voorts dient de raad te motiveren waarom deze nieuwbouw past binnen het karakteristiek van de omgeving. De omgeving wordt immers gekenmerkt door een zekere mate van openheid en de nieuwbouw zorgt voor verdichting. Er is volgens [appellant sub 1] onvoldoende maatschappelijk draagvlak voor deze ontwikkeling.
[appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren aan dat de enkele stedenbouwkundige benadering van de raad over de aanvaardbaarheid van de bouwhoogte onvoldoende is. Zij betogen dat de raad ten onrechte niet is uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden en dat hun belangen, in de zin van bezonning, privacy en uitzicht, onvoldoende zijn meegewogen. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren in dat verband aan dat het bezonningsdiagram onvolledig is, omdat alleen de tijdstippen 12:00 uur en 17:00 uur zijn onderzocht en verder de maanden tussen februari en juni alsmede tussen augustus en oktober ontbreken. Over de privacy voeren [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] aan dat de raad ten onrechte stelt dat zij hierin niet zullen worden aangetast. Daarbij miskent de raad dat de situering van de ingang en de balkons niet in het plan zijn vastgelegd.
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat er vanuit gemeentelijk beleid geen beperkingen worden gesteld voor het aantal woningen noch ten aanzien van de bouwmassa. Verder mag het hoofdgebouw alleen gebouwd worden ter plaatse van de daarvoor bedoelde aanduiding. Ook het vorige bestemmingsplan "Boxmeer Centrum" stelde geen beperkingen aan de bouwmassa. Volgens de raad past het voorziene gebouw in het centrum van Boxmeer, langs de doorgaande weg Julie Postelsingel. De ontwikkeling kan in de ogen van de raad als verbetering van de bestaande situatie gezien worden, nu de niet fraaie achterkant van de supermarkt aan het zicht wordt onttrokken vanaf de Julie Postelsingel.
Over de bezonning voert de raad aan dat uit het bezonningsdiagram kan worden afgeleid dat de schaduw van het voorziene gebouw beperkt blijft. Wat betreft de privacy betoogt de raad dat het plan weliswaar de situering van de ingang en de balkons niet vastlegt, maar dat bij alle invullingen ervan wordt uitgegaan dat deze aan de zijde van de supermarkt liggen. Verder staat de Wet geluidhinder aan een andere indeling in de weg en zou dit evenmin logisch zijn.
4.2. Het perceel heeft de bestemming "Wonen" en heeft grotendeels de aanduiding bouwvlak. Verder heeft een deel van de gronden binnen dit bouwvlak de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - hoofdgebouw", waarbinnen het appartementengebouw mogelijk wordt gemaakt. De woningen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] staan onderscheidenlijk op ongeveer 20 m, 10 m en 12 m van de gronden waar het appartementengebouw mogelijk wordt gemaakt. In het vorige plan liep het bouwvlak door tot aan de grens van het perceel waarop thans het appartementengebouw mogelijk wordt gemaakt.
Het bouwvlak, waarbinnen in voorliggend plan het hoofdgebouw mogelijk wordt gemaakt, is ongeveer 50 m lang en 12 m breed. De Afdeling stelt vast dat er geen bepalingen in de planregels zijn opgenomen die beperkend zijn wat betreft de lengte van het voorziene hoofdgebouw dan wel de inhoud ervan. Dit betekent dat het plan een gebouw mogelijk maakt van maximaal 50 m lang en 11 m hoog. Nog daargelaten dat dit de maximale invulling is, heeft de raad een dergelijke invulling in redelijkheid aanvaardbaar kunnen achten. Daarbij betrekt de Afdeling dat gebouwen van drie bouwlagen en 50 m lang in een centrum van een stad niet ongebruikelijk zijn. Gelet op de stedelijke omgeving heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van een onaanvaardbare verdichting van een open landschap geen sprake is. Dat, zoals [appellant sub 1] stelt, voor de wijze waarop aan het plangebied invulling wordt gegeven geen voldoende maatschappelijk draagvlak bestaat, is, wat daar ook van zij, geen omstandigheid waaraan de raad bij de vaststelling van het plan doorslaggevende betekenis hoeft toe te kennen.
5. Over de bezonning overweegt de Afdeling het volgende. De raad heeft onderzoek gedaan om inzicht te verkrijgen in de mate van schaduwwerking van het voorziene gebouw op de meest van belang zijnde tijdstippen. Daarbij is gekozen om de tijdstippen 12.00 uur en 17.00 uur in juni, augustus, april, oktober en februari te onderzoeken, omdat dit de momenten zijn waarop de meeste schaduwwerking te verwachten is voor de bebouwing aan de oostzijde van het plangebied, waar onder andere [appellant sub 2] woont. Dit acht de Afdeling niet onredelijk. Verder overweegt de Afdeling dat de opgestelde tekeningen echter te onduidelijk zijn om inzicht te krijgen in wat nu precies de gevolgen van het plan wat betreft schaduwwerking zijn. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit niet met de te betrachten zorgvuldigheid is genomen.
5.1. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb geheel in stand kunnen worden gelaten.
5.2. De Afdeling heeft opdracht gegeven aan de raad om een nieuw onderzoek met een duidelijkere weergave te doen naar de schaduwwerking, waarbij met name de gevolgen van het plan voor het balkon van [appellant sub 2] inzichtelijk moeten worden gemaakt.
5.3. In de "Bezonningsstudie [locatie], Boxmeer" van 11 april 2016 (hierna: bezonningsstudie) is een vergelijking gemaakt tussen het vorige bestemmingsplan en het voorliggende bestemmingsplan. Hierbij is getoetst aan de lichte TNO-norm, hetgeen inhoudt dat gedurende de periode 19 februari tot en met 21 oktober minimaal 2 uur per dag zon op het midden van de vensterbank aan de binnenkant van het raam valt. De raad heeft ervoor gekozen om de lichte TNO-norm ook te laten gelden voor buitenruimtes in die zin dat er in de genoemde periode minimaal 2 uur per dag zon is op de grond van het balkon. De conclusie in de bezonningsstudie luidt dat het balkon, waar het atelier aan grenst, aan de lichte TNO-norm blijft voldoen. Het balkon, waar de woonkamer aan grenst, voldoet niet meer aan die norm.
[appellant sub 2] heeft het "Bezonningsonderzoek; [locatie] te Boxmeer" van 25 mei 2016, opgesteld door onderzoeksbureau Bezonningsingeneur.nl, (hierna: het tegenrapport) ingediend. In dit rapport zijn drie verschillende onderzoeksmethoden gehanteerd. Uit dit onderzoek is, kort samengevat, af te leiden dat de bezonning op beide balkons verslechtert.
5.4. De raad heeft ter zitting gesteld dat het door [appellant sub 2] ingebrachte tegenrapport in strijd is met de goede procesorde, nu [appellant sub 2] het stuk na de daarvoor gestelde termijn heeft ingezonden.
5.5. Bij brief van 18 april 2016 is de door de raad ingediende bezonningsstudie doorgezonden naar [appellant sub 2]. Hierbij is hij in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken een schriftelijke reactie te geven. Daarop heeft [appellant sub 2] tweemaal om verlenging gevraagd van deze termijn. Dat verzoek is ingewilligd, waarmee de termijn is verlengd tot en met 25 mei 2016. Het derde verzoek om verlenging heeft de Afdeling afgewezen. Op 31 mei 2016 is het tegenrapport ingekomen bij de Afdeling. Vaststaat dat [appellant sub 2] het tegenrapport buiten de gestelde termijn heeft ingediend.
Vaststaat dat het vooronderzoek ingevolge artikel 8:45 van de Awb is heropend en dat een nadere zitting gehouden diende te worden, aangezien er geen toestemming was gegeven voor het achterwege laten hiervoor. Ingevolge artikel 8:58 van de Awb kunnen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daartegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende stukken pas in een laat stadium zijn toegezonden, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die stukken te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer. De Afdeling overweegt dat het tegenrapport van [appellant sub 2] direct is doorgezonden aan de raad. Nu de nadere zitting op 29 september 2016 heeft plaatsgevonden, heeft de raad nog geruime tijd gehad adequaat op dit stuk te reageren. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het stuk in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing dient te blijven.
5.6. Onder verwijzing naar de uitspraak van 4 maart 2009, zaak nr. 200801092/1, overweegt de Afdeling dat voor de bezonning van woningen geen wettelijke normen bestaan. Dat neemt echter niet weg dat in het kader van een bestemmingsplan een afweging dient plaats te vinden van alle bij het gebruik van de gronden betrokken belangen, waaronder het belang van omwonenden bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, en waarvan de bezonning deel uitmaakt. Blijkens de bezonningsstudie heeft de raad de bezonningssituatie getoetst aan de lichte TNO-norm. Deze norm gaat uit van minimaal twee bezonningsuren per etmaal in de periode van 19 februari tot en met 21 oktober ter plaatse van het midden van de vensterbank aan de binnenkant van het raam. De raad heeft uiteengezet dat hij de lichte TNO-norm hanteert en dat naar zijn oordeel in ieder geval sprake is van een aanvaardbare bezonningsituatie indien wordt voldaan aan deze norm. Voorts heeft de raad uiteengezet dat hij de lichte TNO-norm ook bij balkons toepast. Daarbij heeft de raad van belang geacht dat de wens om gebruik te maken van inbreidingslocaties niet te zeer wordt belemmerd. In dat verband acht de raad aanvaardbaar dat in ieder geval één buitenruimte aan de lichte TNO-norm blijft voldoen. De Afdeling acht deze keuze van de raad niet onredelijk. Verder overweegt de Afdeling dat niet valt uit te sluiten dat de bezonningssituatie na realisatie van het voorziene gebouw zal verslechteren. [appellant sub 2] heeft echter met het tegenrapport niet aannemelijk gemaakt dat op het balkon bij het atelier niet aan de lichte TNO-norm kan worden voldaan. Daarbij betrekt de Afdeling dat uit dit tegenrapport, even als uit de door de raad opgestelde bezonningsstudie, is af te leiden dat, voor zover in het tegenrapport ook de lichte TNO-bezonningsnorm is gehanteerd, op delen van bedoelde buitenruimte in ieder geval gedurende twee uur bezonning mogelijk is.
6. Over de privacy oordeelt de Afdeling dat terecht gesteld wordt dat de situering van de ingang en de balkons van het voorziene gebouw niet in de planregels is vastgelegd. Daargelaten de vraag aan welke zijde de ingangen en balkons zullen worden gerealiseerd, zal er vermindering van privacy optreden. De Afdeling is echter van oordeel dat deze vermindering, gelet op de afstand naar de woningen, niet zodanig zal zijn dat de raad aan deze belangen in redelijkheid een zwaarder gewicht had moeten toekennen dan aan het belang bij het mogelijk maken van de voorziene ontwikkeling.
7. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorziene ontwikkeling niet tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat zal leiden. De betogen falen.
Behoefte
8. [appellant sub 1] betoogt dat er onvoldoende behoefte is aan de voorziene appartementen, nu er in Boxmeer ongeveer 45 vergelijkbare appartementen te koop staan.
8.1. Uit de bevolkings- en woningbehoefteprognose van de provincie Noord-Brabant volgt dat er tussen 2014 en 2020 ongeveer 1.000 woningen gerealiseerd moeten worden om in de woningbehoefte van de gemeente Boxmeer te kunnen voorzien. [appellant sub 1] heeft deze prognose niet betwist. Uit de gemeentelijke beleidsnotitie Voortgangsrapportage volkshuisvesting 2015 volgt dat in de gemeente Boxmeer voor 949 woningen harde plancapaciteit bestaat en dat de 8 voorziene woningen hier deel van uitmaken. De Afdeling is van oordeel dat de raad aldus in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat de behoefte aan de voorziene woningen zich binnen de planperiode van in beginsel tien jaar zal doen gevoelen. Dat er in Boxmeer ongeveer 45 vergelijkbare appartementen te koop staan, wat daar ook van zij, betekent niet dat de raad in verband daarmee een dergelijke behoefte niet heeft kunnen aantonen. Het betoog faalt.
Financieel - economische uitvoerbaarheid
9. [appellant sub 2] betoogt dat de raad geen inzicht heeft gegeven in de financieel-economische uitvoerbaarheid.
9.1. Met de vraag of voorliggend bestemmingsplan financieel-economische uitvoerbaar is, hangt onder andere samen de vraag of er behoefte bestaat aan de in het plan voorziene woningen. Zoals uit overweging 8.1 volgt, heeft de raad een dergelijke behoefte kunnen aantonen. Met de verwijzing naar de met de initiatiefnemer gesloten anterieure overeenkomst heeft de raad de financieel economische uitvoerbaarheid van het plan inzichtelijk gemaakt. Het betoog faalt.
Water
10. [appellant sub 3] betoogt dat hij reeds nu schade ondervindt als gevolg van wateroverlast. Met de verhoging van het perceel waarop het plan ziet, neemt de waterproblematiek alleen maar toe.
10.1. Uit de plantoelichting volgt dat de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding zijn onderzocht. De raad heeft in redelijkheid kunnen concluderen dat het plan, rekening houdend met het verharde oppervlak, niet zal leiden tot onaanvaardbare wateroverlast. Over de verhoging van het perceel overweegt de Afdeling dat het peil voor bouwwerken, waarvan de hoofdtoegang direct aan een weg grenst in de planregels is gedefinieerd als de hoogte van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang. Noch uit de planregels en noch uit de verbeelding is af te leiden dat het plan voorziet in een verhoging van het perceel. Het betoog faalt.
Draagvlak en handhaafbaarheid
11. [appellant sub 2] betoogt dat onvoldoende is aangetoond dat voldoende draagvlak is voor het beleid en de regels in het plan bij de gebruikers van het plangebied.
11.1. Hoeveel draagvlak er is voor een bestemmingsplan hoeft bij de vaststelling daarvan niet doorslaggevend te zijn. In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad dit plan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Het betoog faalt.
Conclusie en proceskosten
12. In hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] zijn gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.2 tot en met 5.6 kunnen de rechtsgevolgen volledig in stand worden gelaten.
Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
13. De raad dient ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Voor een proceskostenveroordeling van het beroep van [appellant sub 1] bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] en [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] gegrond;
II. vernietigt het besluit van 26 februari 2015 van de raad Boxmeer tot vaststelling van het "Burgemeester Verkuijlstraat 34";
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
IV. verklaart het beroep van [appellant sub 1] ongegrond;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Boxmeer tot vergoeding van in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten ten aanzien van:
- [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] tot een bedrag van € 1.488,00 (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander
- [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] tot een bedrag van € 1.240,00 (zegge: twaalfhonderdveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Boxmeer aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van:
- € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
- € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Mercker, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Mercker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2016
661.