201504468/1/A3.
Datum uitspraak: 10 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 29 mei 2015 in zaak nrs. 15-572 en 15-4156 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 25 mei 2015 heeft de burgemeester [appellant] gelast de woning aan de [locatie] te Rotterdam onmiddellijk te verlaten en deze tot 4 juni 2015 niet te betreden, noch daarin aanwezig te zijn of zich daarbij op te houden.
Bij mondelinge uitspraak van 29 mei 2015, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 1 juni 2015, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. I. Car, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. S. el Fizazi, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij het besluit van 25 mei 2015 heeft de burgemeester [appellant] een tijdelijk huisverbod opgelegd. De burgemeester heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat [appellant] op 24 mei 2015 zijn vriendin (hierna: de vrouw) tijdens een ruzie heeft bedreigd. De melding van huiselijk geweld en de toelichting daarop door de vrouw geven een beeld van een voor haar ernstig bedreigende situatie. Daarbij ontkent [appellant] iets gedaan te hebben en geeft hij geen blijk van een realistische kijk op het huiselijk geweld, aldus de burgemeester.
2. De rechtbank heeft overwogen dat allereerst dient te worden onderzocht of de burgemeester bevoegd was het huisverbod op te leggen en dat dit het geval is, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat de aanwezigheid van [appellant] in de woning ernstig en onmiddellijk dreigend gevaar opleverde voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten en omstandigheden een ernstig vermoeden van dat gevaar bestond. Zij heeft geconcludeerd dat de burgemeester zich op het standpunt heeft mogen stellen dat ten tijde van het opleggen van het huisverbod ten minste een vermoeden van dat gevaar voor de veiligheid van de vrouw bestond. De rechtbank baseert zich op de bij de politie ingekomen melding van het incident op 24 mei 2015, de processen-verbaal van bevindingen met de verklaringen van getuigen die een beschrijving van het incident geven en verklaren dat de vrouw tegen hen heeft gezegd dat [appellant] heeft gedreigd met een sleutel in haar nek te steken en de aangifte door de vrouw, onder meer inhoudende dat [appellant] haar heeft bedreigd. Bovendien heeft de vrouw verklaard dat tussen haar en [appellant] vaker incidenten hebben plaatsgevonden. Er is geen reden om de juistheid van de verklaringen van de vrouw in twijfel te trekken. De burgemeester was daarom bevoegd tot het opleggen van het huisverbod, aldus de rechtbank.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank met dit oordeel heeft miskend dat uit artikel 2 van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth) voortvloeit dat de burgemeester eerst bevoegd was tot het opleggen van een huisverbod, indien een ernstig vermoeden van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van de vrouw bestond. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was het huisverbod op te leggen, aldus [appellant].
Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] aangevoerd dat hij strafrechtelijk is vervolgd ter zake van overtreding van artikel 285, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, maar die zaak wegens onvoldoende bewijs is geseponeerd.
3.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wth kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9.
3.2. De rechtbank heeft, hoewel zij niet uitdrukkelijk spreekt van een ernstig vermoeden van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van de vrouw, terecht geconcludeerd dat aan het wettelijk criterium voor oplegging van het huisverbod was voldaan. De Afdeling overweegt in dit verband als volgt.
Uit onder meer het door de hulpofficier van justitie ingevulde Risico-taxatie instrument Huiselijk Geweld, een mutatie van de situatie ter plaatse en een door de hulpofficier van justitie op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van bevindingen kan het volgende worden afgeleid.
Op 24 mei 2015 zijn politieambtenaren na een melding van mishandeling dan wel van bedreiging van de vrouw door [appellant] ter plaatse gegaan. Getuigen hebben tegenover de politie verklaard dat de vrouw door [appellant] door de straat werd gesleurd, maar dat zij zich van hem kon losmaken en is weggerend. De vrouw is bij getuigen de woning in gevlucht.
Zij heeft tegenover hen verklaard dat [appellant] heeft gedreigd haar met een sleutel in de nek te steken. Volgens de getuigen zag [appellant] er zeer boos en opgefokt uit en was de vrouw zeer bang. De vrouw heeft aangifte tegen [appellant] ter zake van bedreiging gedaan. Zij heeft tegenover de politie verklaard dat [appellant] heeft gezegd haar te willen neersteken. Volgens de vrouw heeft [appellant] extreme stemmingswisselingen, wordt hij vaak en snel boos en agressief en hebben zij dagelijks woordenwisselingen.
[appellant] richt steeds meer agressie op haar. Hij heeft haar eerder geslagen en een keer benzine over haar heen gegooid. De vrouw verklaarde bang te zijn dat [appellant] meer en zwaarder geweld tegen haar zal gebruiken en dat zij de relatie wilde beëindigen. [appellant] heeft het gebruik van geweld ontkend. Hij geeft er blijk van geen realistische kijk te hebben op het door de vrouw geschetste huiselijk geweld. Er zijn mutaties met betrekking tot eerdere incidenten tussen [appellant] en de vrouw.
Gezien het voorgaande bestond op het moment van de oplegging van het huisverbod voldoende grond om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden dat een ernstige dreiging van geweld van [appellant] jegens de vrouw bestond. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de burgemeester zich terecht bevoegd heeft geacht het huisverbod op te leggen. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan de burgemeester van deze bevoegdheid geen gebruik had mogen maken.
Dat, zoals [appellant] stelt, de tegen hem gerichte strafzaak is geseponeerd, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 6 augustus 2014 in zaak nr. 201401861/1/A3; www.raadvanstate.nl), strekt het huisverbod blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wth ertoe in de gegeven noodsituatie escalatie te voorkomen en hulp te bieden. Het huisverbod moet worden gezien als een bestuurlijke maatregel, die ook kan worden ingezet wanneer zich geen strafbare feiten hebben voorgedaan, maar situaties zijn ontstaan waarbij acute en dringende behoefte bestaat aan het creëren van een afkoelingsperiode om escalatie te voorkomen (Kamerstukken II 2005/06, 30 657, nr. 3, blz. 2).
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
w.g. Borman w.g. De Wilde
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2016
598.