ECLI:NL:RVS:2016:3071

Raad van State

Datum uitspraak
16 november 2016
Publicatiedatum
16 november 2016
Zaaknummer
201600175/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invordering dwangsom door college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Het college had op 3 februari 2014 een last onder dwangsom opgelegd aan [wederpartij] vanwege een overtreding van artikel 3.51 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. De last hield in dat het mestbassin van [wederpartij] op een afstand van ten minste 100 meter van een geurgevoelig object moest worden geplaatst. Het college heeft op 25 augustus 2014 besloten tot invordering van een dwangsom van € 30.000,00, omdat [wederpartij] niet aan de last had voldaan. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het college had moeten afzien van invordering vanwege bijzondere omstandigheden, omdat [wederpartij] pas na afloop van de begunstigingstermijn op de hoogte was gesteld van de te nemen herstelmaatregelen.

In hoger beroep betoogt het college dat er geen bijzondere omstandigheden zijn en dat de invordering terecht is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de afstand tot de dichtstbijzijnde gevel van de woning aan de [locatie 1] correct is gemeten. De Afdeling concludeert dat [wederpartij] de overtreding binnen de begunstigingstermijn heeft beëindigd door het mestbassin aan te passen, waardoor de afstand nu 101,40 meter bedraagt. Het college was derhalve niet bevoegd tot het nemen van een invorderingsbesluit. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het college wordt veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

201600175/1/A1.
Datum uitspraak: 16 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 november 2015 in zaak nr. 15/1160 in het geding tussen:
[wederpartij], gevestigd te [plaats],
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 25 augustus 2014 heeft het college besloten tot invordering bij [wederpartij] van een dwangsom van € 30.000,00.
Bij besluit van 20 januari 2015 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 november 2015 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 januari 2015 vernietigd en het besluit van 25 augustus 2014 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2016, waar het college, vertegenwoordigd door mr. G.J.R. Lutje Schipholt, werkzaam bij de Omgevingsdienst Flevoland & Gooi- en Vechtstreek, en [wederpartij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.T. Füller, advocaat te Zwolle, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 3 februari 2014 heeft het college aan [wederpartij] een last onder dwangsom opgelegd, omdat het mestbassin van [wederpartij] volgens het college op minder dan 100 m was gelegen van de woning [locatie 1] te [plaats] en derhalve artikel 3.51, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer werd overtreden. De hoogte van de dwangsom is daarbij vastgesteld op € 30.000,00. Bij besluit van 25 augustus 2014, gehandhaafd bij besluit van 20 januari 2015, heeft het college de dwangsom ingevorderd omdat, zo stelt het college, binnen de begunstigingstermijn niet aan de last was voldaan. Bij besluit van 21 april 2015 heeft het college het in te vorderen bedrag gematigd tot € 20.000,00. De rechtbank heeft het besluit van 20 januari 2015 vernietigd en het besluit van 25 augustus 2014 herroepen omdat het college vanwege bijzondere omstandigheden van invordering had moeten afzien. Het college stelt in hoger beroep dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden.
2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt in dat besluit en de daarop berustende bepalingen onder mestbassin verstaan: voorziening voor het opslaan van drijfmest, niet zijnde een opslagtank of verpakking.
Ingevolge artikel 3.51, eerste lid, is een mestbassin gelegen op een afstand van ten minste 100 m van een geurgevoelig object.
Ingevolge het tiende lid wordt deze afstand gemeten vanaf de buitenzijde van het mestbassin tot de dichtstbijzijnde gevel van een geurgevoelig object.
3. In het besluit van 3 februari 2014 is de opgelegde last als volgt omschreven:
"Deze last houdt in dat na 1 mei 2014 geen overtreding van artikel 3.51 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 2.1, lid 1, onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht plaats mag vinden.
U dient het mestbassin op het perceel nabij [locatie 2] (…) te verplaatsen, zodanig dat de afstand van de buitenkant van het mestbassin tot de gevel van de woning op het perceel [locatie 1] minimaal 100 meter is,
of
U dient het mestbassin op het perceel nabij [locatie 2] (…) geheel of gedeeltelijk te verwijderen, zodanig dat de afstand van de buitenkant van het mestbassin tot de gevel van de woning op het perceel [locatie 1] minimaal 100 meter is."
4. Het mestbassin is van bovenaf bezien rechthoekig en is uitgevoerd als een aan de binnenzijde met afdichtingsfolie beklede grondput. Deze grondput dient als reservoir voor de opslag van dunne mest. Het reservoir wordt omringd door een aarden wal die aan de bovenkant is afgevlakt; het talud van de aarden wal loopt schuin naar beneden af.
5. Het college heeft aan het besluit van 3 februari 2014 de resultaten van een meting van 27 maart 2012 ten grondslag gelegd. De afstand tot de dichtstbijzijnde gevel van de woning aan de [locatie 1] bedraagt volgens die meting 95,55 m. Daarbij is gemeten vanaf de begrenzing van het reservoir ter plaatse van het afdichtingsfolie aan de binnenzijde van de aarden wal.
[wederpartij] heeft naar aanleiding van het opleggen van de last onder dwangsom een gedeelte van het reservoir volgestort met aarde en opnieuw bekleed met afdichtingsfolie. De binnenzijde van het reservoir is daarmee aangepast, zodanig dat de afstand tussen de begrenzing van het reservoir (de wand met afdichtingsfolie) en de dichtstbijzijnde gevel van de woning aan de [locatie 1] 101,40 m bedraagt. Die afstand blijkt uit aanvullende metingen die zijn verricht naar aanleiding van een dwangsomcontrole op 6 mei 2014.
Bij het invorderingsbesluit heeft het college zich echter op het standpunt gesteld dat niet vanaf de binnenzijde van de aarden wal, maar vanaf de voet van het talud van de aarden wal moet worden gemeten. Blijkens de metingen naar aanleiding van de dwangsomcontrole bedraagt de afstand van het mestbassin tot de woning aan de [locatie 1] volgens deze meetmethode 91,40 m. Er wordt, aldus het college, derhalve niet aan de last voldaan, waardoor de dwangsom is verbeurd.
6. De rechtbank heeft overwogen dat, nu [wederpartij] eerst na afloop van de begunstigingstermijn op de hoogte is gesteld van de te nemen herstelmaatregelen op basis van metingen vanaf de buitenkant van de aarden wal, sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van invordering van de dwangsom.
7. Het college betoogt dat de buitenzijde van het mestbassin, als bedoeld in artikel 3.51, tiende lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, in dit geval samenvalt met de voet van het talud van de aarden wal. De aarden wal maakt volgens het college onderdeel uit van het mestbassin. Nu in de last expliciet wordt verwezen naar artikel 3.51 was het voor [wederpartij] duidelijk welke maatregelen moesten worden genomen om aan de last te voldoen, aldus het college.
7.1. In artikel 3.51, tiende lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer is bepaald dat de afstand tot de dichtstbijzijnde gevel van het geurgevoelig object moet worden gemeten vanaf de buitenzijde van het mestbassin.
Het gaat in dit geval om een met afdichtingsfolie bekleed en als grondput uitgevoerd reservoir, omringd door een aarden wal. De aarden wal loopt schuin af en dient als versteviging van de grondput. Als onweersproken staat vast dat de grondput, waarin de mest zich bevindt, vier opstaande zijden heeft die zijn bekleed met afdichtingsfolie. Er vindt geen opslag van mest plaats onder het schuin aflopend talud van de aarden wal. De geuremissie vindt niet plaats bij de teen van de aarden wal maar bij de daadwerkelijke opslag van de mest. Gelet op het vorenstaande moet in dit geval de met afdichtingsfolie beklede opstaande zijde van de aarden wal, zijnde de begrenzing van het reservoir, als buitenzijde van het mestbassin als bedoeld in artikel 3.51, tiende lid, worden aangemerkt.
Blijkens naar aanleiding van de dwangsomcontrole verrichte metingen heeft [wederpartij] het mestbassin zodanig aangepast, dat de afstand van de buitenzijde van het mestbassin tot de woning aan de [locatie 1], gemeten op de hiervoor beschreven wijze, 101,40 m bedraagt. Daarmee heeft [wederpartij] de overtreding van artikel 3.51, eerste lid, binnen de begunstigingstermijn beëindigd. Er is dan ook geen dwangsom verbeurd.
8. De conclusie is dat het college niet bevoegd was tot het nemen van een invorderingsbesluit. Het betoog dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden behoeft reeds hierom geen nadere bespreking.
Het hoger beroep is, gelet hierop, ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. Nu het besluit van 20 januari 2015 is vernietigd en het besluit van 25 augustus 2014 is herroepen, komt aan het besluit van 21 april 2015, waarbij het in te vorderen bedrag is gematigd, geen betekenis toe.
9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand
III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder een griffierecht van € 503,00 (zegge: vijfhonderddrie euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2016
190-833.