201504900/1/V6.
Datum uitspraak: 10 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 mei 2015 in zaak nr. 15/1929 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2013 heeft de minister [bedrijf A] (thans: [appellante]) een boete opgelegd van € 8.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 25 november 2014 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen voor zover het de hoogte van de boete betreft en de boete vastgesteld op € 6.000,00.
Bij uitspraak van 11 mei 2015 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. K. Vierhout, advocaat te Haarlem, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. Odijk, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW), zijn verschenen.
Overwegingen
Boeterapport
1. Het door arbeidsinspecteurs van de Inspectie SZW op ambtsbelofte en ambtseed opgemaakte boeterapport van 13 november 2013 (hierna: het boeterapport) houdt in dat op 5 september 2012 arbeidsinspecteurs samen met ambtenaren van de Inspectie Leefomgeving en Transport hebben waargenomen dat op het adres [locatie] te Roosendaal, waar [appellante] is gevestigd, [vreemdeling 1] van Roemeense nationaliteit (hierna: de vreemdeling) arbeid voor [appellante] verrichtte door het leren en uitvoeren van administratieve werkzaamheden in het kader van 'customer service'. Het boeterapport houdt verder in dat voor voormelde werkzaamheden geen tewerkstellingsvergunning was afgegeven.
Bewijs overtreding
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister niet heeft aangetoond dat de vreemdeling ten behoeve van haar onderneming arbeid in de zin van de Wav heeft verricht. Zij voert daartoe aan dat de vreemdeling in dienst was bij [bedrijf B], gevestigd te Roemenië en dat zij, om inzicht te krijgen in een aantal van de logistieke processen die door [bedrijf C] zijn ontwikkeld, als vertegenwoordiger van [bedrijf B] bij [bedrijf C] meeliep om te kijken hoe deze processen worden uitgevoerd. In dit verband wijst [appellante] erop dat tussen [bedrijf C] en [bedrijf B] een zakelijke relatie bestaat.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav, zoals deze luidde ten tijde van belang, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
2.2. Bij beantwoording van de vraag of zich in een concreet geval een overtreding heeft voorgedaan, geldt, gelet op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, als uitgangspunt dat op het bestuursorgaan de bewijslast rust van een overtreding. In geval van twijfel dient aan de betrokkene het voordeel van de twijfel te worden gegund (vergelijk overweging 4.8.3 van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011 in zaak nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324). 2.3. In hoger beroep is onbestreden dat de vreemdeling ten tijde van de controle in dienst was bij [bedrijf B] en als vertegenwoordiger van die onderneming meeliep bij de uitvoering van administratieve werkzaamheden op het adres [locatie] te Roosendaal. Voorts is onbestreden dat op dat adres zowel [bedrijf C] als [appellante] is gevestigd.
Blijkens de bij het boeterapport gevoegde uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van [appellante] en [bedrijf C] houdt [appellante] zich bezig met goederenvervoer over de weg en is zij een groothandel gespecialiseerd in overige bouwmaterialen en houdt [bedrijf C] zich bezig met dienstverlening voor vervoer over land, het verrichten van op- en overslag activiteiten, expeditiewerkzaamheden en logistieke dienstverlening. Voorts heeft [appellante] ter zitting bij de Afdeling toegelicht dat van de twee bedrijven [bedrijf C] de onderneming is waar de customer service met betrekking tot de logistieke processen plaatsvindt. Verder heeft [appellante] een verklaring overgelegd van [office manager] van [bedrijf B], van 2 juni 2015. In die verklaring is vermeld dat de vreemdeling slechts op de locatie aanwezig was in het kader van de klantrelatie tussen [bedrijf C] en [bedrijf B] en dat de vreemdeling niet voor [appellante] heeft gewerkt.
Gelet hierop is twijfel mogelijk ten aanzien van het standpunt van de minister dat de vreemdeling meeliep bij [appellante]. Uit de bij het boeterapport gevoegde verklaringen van de vreemdeling, [wettelijk vertegenwoordiger] van [appellante], en [controller] bij [bedrijf C] (hierna: de getuige), volgt evenmin voor welke onderneming de vreemdeling haar werkzaamheden heeft verricht. Dat de vreemdeling, [wettelijk vertegenwoordiger] en de getuige niet uit eigen beweging hebben verklaard dat de werkzaamheden waarbij de vreemdeling was betrokken niet bij [appellante] maar bij [bedrijf C] hebben plaatsgevonden is, anders dan de minister heeft gesteld, onvoldoende om voormelde twijfel weg te nemen. Daarbij is van belang dat uit de weergave van de verklaring van [wettelijk vertegenwoordiger] niet blijkt dat hem door de desbetreffende arbeidsinspecteur is gevraagd bij welke onderneming de vreemdeling meeliep, terwijl hij, zoals blijkt uit het boeterapport, via twee rechtspersonen bestuurder en gedeeltelijk eigenaar van beide ondernemingen is. Gelet hierop heeft de minister niet voldaan aan zijn bewijslast dat [appellante] artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft overtreden. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
Het betoog slaagt.
Conclusie
3. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen [appellante] overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 25 november 2014 alsnog gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en het besluit van 20 december 2013 herroepen.
4. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 mei 2015 in zaak nr. 15/1929;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 25 november 2014, kenmerk WBJA/JA-WAV/1.2014.0247.001/BOB;
V. herroept het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 20 december 2013, kenmerk 071306589/03;
VI. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.480,00 (zegge: tweeduizend vierhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellante], het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 825,00 (zegge: achthonderdvijfentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Groenendijk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2016
164-766.