ECLI:NL:RVS:2016:3049

Raad van State

Datum uitspraak
16 november 2016
Publicatiedatum
16 november 2016
Zaaknummer
201504330/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Sevenster
  • J. Hoekstra
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor fruitteeltbedrijf annex pluimveehouderij te ’t Goy

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een omgevingsvergunning die op 2 mei 2013 door het college van burgemeester en wethouders van Houten is verleend voor een fruitteeltbedrijf annex pluimveehouderij te ’t Goy. De vergunninghouder heeft de vergunning verkregen, maar dit besluit is door de rechtbank Midden-Nederland op 14 april 2015 vernietigd, omdat het beroep van de appellanten gegrond werd verklaard. De rechtbank heeft het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Hierna heeft het college op 6 oktober 2015 een nieuw besluit genomen, maar ook dit besluit is door de appellanten betwist, wat heeft geleid tot het hoger beroep. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 2 februari 2016 ter zitting behandeld, waarbij de appellanten en het college vertegenwoordigd waren.

In de tussenuitspraak van 20 april 2016 heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen twaalf weken de gebreken in het besluit van 6 oktober 2015 te herstellen. Het college heeft vervolgens op 30 juni 2016 een gewijzigde omgevingsvergunning verleend, maar de appellanten hebben opnieuw gronden aangevoerd tegen deze vergunning. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 16 november 2016 geoordeeld dat het hoger beroep van de appellanten gegrond is en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd moet worden, voor zover deze niet op het verzoek om schadevergoeding heeft beslist. Tevens is het besluit van 30 juni 2016 vernietigd, voor zover het de geluidgrenswaarden betreft, en is het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

De Afdeling heeft ook bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde onderdelen van de vergunning in stand blijven tot het moment waarop het nieuwe besluit in werking treedt. De proceskosten van de appellanten zijn door het college vergoed, en het griffierecht is eveneens terugbetaald aan de appellanten. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de vergunningverlening en de bescherming van de omgeving tegen geluidshinder.

Uitspraak

201504330/2/A1.
Datum uitspraak: 16 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonende te ’t Goy, gemeente Houten, en de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., gevestigd te Nijmegen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 april 2015 in zaak nr. 13/3079 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Houten.
Procesverloop
Bij besluit van 2 mei 2013 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning voor een fruitteeltbedrijf annex pluimveehouderij aan het [locatie], te ’t Goy verleend.
Bij uitspraak van 14 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 6 oktober 2015 heeft het college, ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, opnieuw een omgevingsvergunning verleend.
[appellant] heeft daartegen gronden aangevoerd.
Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.J. Bosch, B. Nauta en A.M. Moons, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting verschenen [vergunninghouder], vergezeld door ing. C. Kooy en ing. B. Domhof.
Bij tussenuitspraak van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1031, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen twaalf weken na de verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 6 oktober 2015 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 30 juni 2016 heeft het college het besluit van 6 oktober 2015 vervangen door een gewijzigde omgevingsvergunning.
[appellant] en [vergunninghouder] hebben zienswijzen naar voren gebracht.
De Afdeling heeft bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Hoger beroep
1. Gelet op hetgeen onder 6 tot en met 7.3 in de tussenuitspraak is overwogen, is het hoger beroep van [appellant] gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij niet is beslist op het verzoek van [appellant] om schadevergoeding met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zoals die bepaling luidde ten tijde van belang.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling op het verzoek om schadevergoeding beslissen. Aangezien de Afdeling thans echter over onvoldoende gegevens beschikt om dat verzoek te beoordelen, zal zij, gelet op artikel 8:73, tweede lid, ter voorbereiding van een uitspraak hieromtrent het onderzoek heropenen. [appellant] zal in de gelegenheid worden gesteld zijn verzoek te onderbouwen, waarna het college daarop mag reageren. Daarna zal de Afdeling bezien of het verzoek ter zitting moet worden behandeld. Partijen krijgen hierover nader bericht.
Beroep tegen het besluit van 6 oktober 2015
2. Gelet op hetgeen onder 10, 11.5 en 12.3 in de tussenuitspraak is overwogen, is het van rechtswege ontstane beroep van [appellant] tegen het besluit van 6 oktober 2015 gegrond. Het besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, artikel 3:46 van de Awb en artikel 5.5, vierde lid, van het Besluit omgevingsrecht te worden vernietigd.
Besluitvorming na de tussenuitspraak
3. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling het college opgedragen de geconstateerde gebreken in het besluit van 6 oktober 2015 te herstellen. Het diende daartoe alsnog te beoordelen of geurhinder veroorzaakt door de verwerking van mest in de mestdroogtunnel aan vergunningverlening in de weg staat, dan wel aanleiding geeft voor nadere voorschriften, de overschrijding van de richtwaarden in voorschrift 3.1.1 nader toe te lichten, dan wel dat voorschrift te wijzigen, en voorschrift 3.1.12 aan te passen, dan wel een nieuw voorschrift op te nemen ter aanvulling van dat controlevoorschrift.
4. Met het besluit van 30 juni 2016 heeft het college beoogd gevolg te geven aan deze opdracht. Het heeft daarbij de gevraagde vergunning voor het nadrogen van pluimveemest uit de pluimveestallen G en I in de mestdroogtunnel in pluimveestal I alsnog geweigerd, nieuwe voorschriften aan de vergunning verbonden en de motivering aangepast.
5. Het besluit van 30 juni 2016 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht mede onderwerp te zijn van dit geding.
Beroep van [appellant] tegen het besluit van 30 juni 2016
6. [appellant] voert aan dat het nieuwe voorschrift 1.1.14 moet worden vernietigd in verband met het dictum van het besluit van 30 juni 2016, voor zover dat dictum betrekking heeft op de mestdroogtunnel.
6.1. In voorschrift 1.1.14 is bepaald dat het in de inrichting verboden is de pluimveemest uit de pluimveestallen G en I in de inrichting na te drogen in de mestdroogtunnel in pluimveestal I in de inrichting.
6.2. Voorschrift 1.1.14 komt overeen met het dictum van het besluit van 30 juni 2016. Het opnemen van dit voorschrift is daarom overbodig. Dit leidt echter niet tot rechtsonzekerheid. Gelet hierop bestaat geen aanleiding het voorschrift te vernietigen.
Het betoog faalt.
7. [appellant] voert voorts aan dat het college ook in het besluit van 30 juni 2016 niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het heeft gekozen voor de hoogst gemeten waarde van het L95 als referentieniveau van het omgevingsgeluid.
7.1. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.1.1 zijn de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau opgenomen. Het betoog van [appellant] heeft betrekking op de geluidgrenswaarden die de in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) aanbevolen richtwaarden overschrijden en zijn afgestemd op het referentieniveau van het omgevingsgeluid, zoals dat is vastgesteld in het meetrapport van 15 juni 2015. Dit betreft de gestelde grenswaarden voor de dagperiode op beoordelingspunt 006, voor de avondperiode op beoordelingspunten 002, 003 en 006 en voor de nachtperiode op beoordelingspunt 001.
7.2. In de tussenuitspraak is vastgesteld dat blijkens het meetrapport per etmaalperiode twee metingen van drie kwartier zijn gedaan. Van de gemeten waarden van het L95 is vervolgens steeds de hoogste waarde aangehouden als referentieniveau van het omgevingsgeluid in de desbetreffende periode. De keuze voor de hoogste waarde is in het meetrapport, noch in het besluit van 6 oktober 2015 gemotiveerd. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat die motivering niet mocht ontbreken en dat het besluit van 6 oktober 2015 in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Daarom is opgedragen de overschrijding van de richtwaarden in voorschrift 3.1.1 nader toe te lichten, dan wel dat voorschrift te wijzigen.
7.3. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college niet gekozen voor wijziging van voorschrift 3.1.1, maar voor een nadere toelichting.
In het besluit van 30 juni 2016 is toegelicht dat de hoogst gemeten waarden als geluidgrenswaarden worden gehanteerd om de mogelijkheid uit te sluiten dat bij geluidmetingen bij de inrichting het in de omgeving van de inrichting veroorzaakte geluid zorgt voor overschrijding van de gestelde geluidgrenswaarden.
7.4. Deze nadere toelichting is niet toereikend. Het college heeft daarmee niet duidelijk gemaakt wat het referentieniveau van het omgevingsgeluid precies is. Het heeft daarmee evenmin uitgelegd waarom overschrijding van de richtwaarden tot de hoogst gemeten waarde, die mogelijk hoger is dan het referentieniveau, voldoende bescherming tegen geluidhinder zou bieden.
Het betoog slaagt.
8. [appellant] voert aan dat de redactie van voorschrift 3.1.12 onjuist is en moet worden aangepast. Voorts betoogt hij dat ten onrechte geen nieuwe meting is voorgeschreven na uitvoering van aanvullende akoestische maatregelen krachtens voorschrift 3.1.13.
8.1. In de tussenuitspraak is overwogen dat in voorschrift 3.1.12, noch in een ander aan de vergunning verbonden voorschrift is bepaald in welke bedrijfssituatie en volgens welke meetmethode de metingen moeten worden verricht. De aan de vergunning verbonden voorschriften voldoen in zoverre niet aan artikel 5.5, vierde lid, aanhef en onder a, van het Besluit omgevingsrecht. Daarom is het college opgedragen voorschrift 3.1.12 aan te passen, dan wel een nieuw voorschrift op te nemen ter aanvulling van het controlevoorschrift.
8.2. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college in het besluit van 30 juni 2016 voorschrift 3.1.14 aan de vergunning verbonden. Daarin is bepaald dat alle geluidmetingen die op grond van deze vergunning moeten plaatsvinden, volgens de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 moeten plaatsvinden.
Met dit nieuwe voorschrift heeft het college het geconstateerde gebrek hersteld. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de voorschriften 3.1.12 en 3.1.13 betreft niet de wijze waarop het gebrek is hersteld. Hij heeft daarmee zijn beroepsgronden uitgebreid met nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgronden. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting alsmede de rechtszekerheid van andere partijen, kan in het licht van de goede procesorde niet worden aanvaard dat na de tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dit betekent dat hetgeen [appellant] in dit opzicht aanvoert, buiten inhoudelijke bespreking blijft.
Beroep van [vergunninghouder] tegen het besluit van 30 juni 2016
9. [vergunninghouder] betoogt dat de omgevingsvergunning een verkapte weigering inhoudt, nu het college zich in een dwangsombesluit op het standpunt heeft gesteld dat de vergunde biowasser achter stal G ook zonder de geplande uitbreiding in deze stal gerealiseerd moet worden.
Nu [vergunninghouder] geen beroep heeft ingesteld tegen de besluiten van 2 mei 2013 en 6 oktober 2015 en het besluit van 30 juni 2016 op dit punt geen wijziging bevat, blijft dit betoog in deze procedure buiten inhoudelijke bespreking. Dit laat onverlet dat [vergunninghouder] de uitleg van de vergunning in de handhavingsprocedure aan de orde kan stellen.
Conclusie ten aanzien van de beroepen tegen het besluit van 30 juni 2016
10. Het beroep van [vergunninghouder] tegen het besluit van 30 juni 2016 is ongegrond.
11. Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 30 juni 2016 is, gelet op hetgeen is overwogen onder 7.4, gegrond. Het besluit komt wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking, voor zover het de in vergunningvoorschrift 3.1.1 voor de representatieve bedrijfssituatie gestelde geluidgrenswaarden in de dagperiode op beoordelingspunt 006, de avondperiode op beoordelingspunten 002, 003 en 006 en de nachtperiode op beoordelingspunt 001 betreft. Dit zou betekenen dat in zoverre geen grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau resteren. Hierin ziet de Afdeling geen aanleiding voor vernietiging van de gehele vergunning. Er is geen reden te veronderstellen dat het college niet alsnog toereikende en naleefbare grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op deze beoordelingspunten zal kunnen vaststellen. De Afdeling zal het college met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb opdragen in zoverre een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak en de tussenuitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Bij het nemen van dit nieuwe besluit behoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
De Afdeling ziet voorts aanleiding voor het treffen van de na te melden voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb.
12. Het voorgaande betekent dat de bij besluit van 30 juni 2016 verleende omgevingsvergunning in stand blijft, maar dat enkele onderdelen van het daaraan verbonden voorschrift 3.1.1 worden vernietigd. Uitsluitend ten aanzien van die onderdelen is nadere besluitvorming van het college nodig.
Proceskosten
13. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De door [appellant] gestelde kosten voor een door een deskundige uitgebracht rapport komen niet voor vergoeding in aanmerking, aangezien hij geen stukken heeft overgelegd die als een deskundigenrapport kunnen worden aangemerkt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 april 2015 in zaak nr. 13/3079, voor zover daarbij niet is beslist op het verzoek om schadevergoeding van [appellant A], [appellant B] en Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A.;
III. bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummer 201608412/1 ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevorderde schadevergoeding;
IV. verklaart het beroep van [appellant A], [appellant B] en Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Houten van 6 oktober 2015 gegrond;
V. vernietigt dat besluit;
VI. verklaart het beroep van [vergunninghouder] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Houten van 30 juni 2016 ongegrond;
VII. verklaart het beroep van [appellant A], [appellant B] en Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Houten van 30 juni 2016 gegrond;
VIII. vernietigt dat besluit, voor zover het de in vergunningvoorschrift 3.1.1 voor de representatieve bedrijfssituatie gestelde geluidgrenswaarden in de dagperiode op beoordelingspunt 006, de avondperiode op beoordelingspunten 002, 003 en 006 en de nachtperiode op beoordelingspunt 001 betreft;
IX. draagt het college van burgemeester en wethouders van Houten op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin en in de tussenuitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen over de geldende grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de onder VIII vermelde beoordelingspunten in de daarbij vermelde perioden, dit besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en daarvan mededeling te doen;
X. bepaalt dat tegen dit nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
XI. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de rechtsgevolgen van de vernietigde onderdelen van vergunningvoorschrift 3.1.1 in stand blijven tot het moment waarop het door het college van burgemeester en wethouders van Houten nieuw te nemen besluit in werking treedt;
XII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Houten tot vergoeding van bij [appellant A], [appellant B] en Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.488,00 (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
XIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Houten aan [appellant A], [appellant B] en Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 497,00 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Visser
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2016
148.