ECLI:NL:RVS:2016:3038

Raad van State

Datum uitspraak
16 november 2016
Publicatiedatum
16 november 2016
Zaaknummer
201508383/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • F.C.M.A. Michiels
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit CBR inzake geschiktheid rijvaardigheid na alcoholincidenten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. Het CBR had op 26 september 2014 aan [wederpartij] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd na een aanhouding op 9 augustus 2014 met een alcoholpercentage van 355 µg/l. Dit besluit was gebaseerd op een eerdere aanhouding op 24 juli 2011, waarbij een alcoholpercentage van 815 µg/l was gemeten. De rechtbank had in haar uitspraak van 28 september 2015 geoordeeld dat het besluit van het CBR ten onrechte was gebaseerd op de oude Regeling, die per 1 december 2011 was vervallen, en dat er geen overgangsrecht van toepassing was. Het CBR ging in hoger beroep, stellende dat de oude Regeling wel degelijk van toepassing was, omdat de mededeling was gebaseerd op een overtreding die dateert van voor de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 oktober 2016 behandeld. De rechters hebben overwogen dat het CBR ten onrechte de oude Regeling had toegepast, maar dat de rechtsgevolgen van het besluit van 18 december 2014, waarbij het CBR het bezwaar van [wederpartij] ongegrond verklaarde, in stand moesten blijven. De rechtbank had niet onderkend dat de aanhouding van 24 juli 2011 niet opnieuw kon worden betrokken bij de oplegging van een maatregel, omdat er al eerder een maatregel was opgelegd. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze het CBR opdroeg een nieuw besluit te nemen. De rechtsgevolgen van het besluit van 18 december 2014 blijven in stand, wat betekent dat [wederpartij] zich moet blijven onderwerpen aan het onderzoek naar zijn geschiktheid.

Uitspraak

201508383/1/A1.
Datum uitspraak: 16 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR), appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 september 2015 in zaak nr. 15/686 in het geding tussen:
het CBR
en
[wederpartij], wonend te [woonplaats].
Procesverloop
Bij besluit van 26 september 2014 heeft het CBR aan [wederpartij] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd.
Bij besluit van 18 december 2014 heeft het CBR het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 26 september 2014 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 28 september 2015 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 december 2014 vernietigd en het CBR opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft CBR hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2016, waar CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, en [wederpartij], bijgestaan door mr. T. Farber, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [wederpartij] is op 9 augustus 2014 aangehouden met een alcoholpercentage van 355 µg/l. Naar aanleiding daarvan heeft de korpschef op 21 augustus 2014 een mededeling als bedoeld in artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) uitgebracht, waarin onder het kopje "antecendenten" een aanhouding van 24 juli 2011 is vermeld. In het bij besluit van 18 december 2014 in stand gelaten besluit van 26 september 2014 is opgenomen dat [wederpartij] op 24 juli 2011 is aangehouden met een alcoholpercentage van 815 µg/l. Omdat het gemeten alcoholpercentage tijdens de aanhouding van 24 juli 2011 hoger was dan 570 µg/l en hij op dat moment over een beginnersrijbewijs beschikte, heeft het CBR [wederpartij] op basis van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de oude Regeling) een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd. In beroep heeft [wederpartij] onder meer aangevoerd dat hij ten tijde van de aanhouding op 9 augustus 2014 niet meer beschikte over een beginnersrijbewijs en dat aan hem na de aanhouding op 24 juli 2011 al een onderzoek naar zijn rijvaardigheid is opgelegd, als gevolg waarvan zijn rijbewijs een jaar ongeldig is verklaard. De rechtbank overweegt in de aangevallen uitspraak dat het besluit van 26 september 2014 is genomen naar aanleiding van de aanhouding op 9 augustus 2014, maar is gebaseerd op de oude Regeling die met ingang van 1 december 2011 is vervallen. Volgens de rechtbank is er geen overgangsrecht waaruit volgt dat in dit geval moet worden uitgegaan van de oude Regeling, zodat het besluit van 18 december 2014 voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank overweegt voorts dat er geen aanleiding is de rechtsgevolgen van het besluit van 18 december 2014 in stand te laten, omdat voor de aanhouding van 24 juli 2011 reeds een maatregel is opgelegd en uit de thans geldende Regeling maatregelen en rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling 2011) noch de jurisprudentie volgt dat een feit waarvoor reeds een maatregel is opgelegd opnieuw ten grondslag mag worden gelegd aan de oplegging van een maatregel. Het CBR is het hiermee niet eens.
Beoordeling van het hoger beroep
2. Het CBR betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel V van de Wijzigingswet WVW 1994 volgt dat de oude Regeling van toepassing is, omdat de mededeling onder meer is gebaseerd op een overtreding die dateert van voor 1 december 2011. Volgens het CBR voldeed [wederpartij] aan de criteria van artikel 6, eerste lid, sub a, van de oude Regeling, zodat het gehouden was hem een onderzoek naar de rijgeschiktheid op te leggen.
2.1. Ingevolge artikel I van de Wijzigingswet WVW 1994 wordt de WVW 1994 als volgt gewijzigd:
A (…).
Ingevolge artikel V worden mededelingen die zijn gebaseerd op een of meer overtredingen van het bij of krachtens de WVW 1994 of de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften strafbaar gestelde die zijn geconstateerd vóór de datum van inwerkingtreding van artikel I van deze wet, behandeld overeenkomstig de bepalingen zoals die golden voor de inwerkingtreding van artikel I.
De Wijzigingswet WVW 1994 is in werking getreden op 1 december 2011.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de oude Regeling besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µgl, respectievelijk 1,8‰.
2.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bij besluit van 18 december 2014 in stand gelaten besluit van 26 september 2014 ten onrechte is gebaseerd op de oude Regeling. Het in artikel V van de Wijzigingswet WVW 1994 opgenomen overgangsrecht waarop het CBR zich beroept, is in dit geval niet van toepassing. De mededeling van 21 augustus 2014 is blijkens de tekst daarvan gebaseerd op de overtreding van 9 augustus 2014 en niet op één of meer overtredingen die zijn geconstateerd voor 1 december 2011. Dat de aanhouding van [wederpartij] op 24 juli 2011 in de mededeling wordt genoemd, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De aanhouding van 24 juli 2011 is in de mededeling slechts genoemd als antecedent en vormt, anders dan het CBR betoogt, niet mede de basis van de mededeling.
Nu het besluit van 18 december 2014, waarbij het besluit van 26 september 2014 in stand is gelaten, ten onrechte niet is gebaseerd op de Regeling 2011, maar op de oude Regeling heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het besluit van 18 december 2014 voor vernietiging in aanmerking komt.
Het betoog faalt.
3. Het CBR betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de rechtsgevolgen van het besluit van 18 december 2014 in stand te laten, omdat het besluit tot oplegging van het onderzoek naar de geschiktheid niet mocht worden gebaseerd op de aanhouding van 24 juli 2011. Volgens het CBR heeft de rechtbank niet onderkend dat het een algemene gedragslijn van het CBR is om bij oplegging van een maatregel vijf jaar terug te kijken naar gepleegde overtredingen, zodat de aanhouding van 24 juli 2011 ook aan de oplegging van de maatregel ten grondslag kan worden gelegd. Uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat de omstandigheid dat voor de aanhouding van 24 juli 2011 al eerder een maatregel is opgelegd niet tot gevolg heeft dat deze aanhouding niet opnieuw kan worden betrokken bij de oplegging van de maatregel aan [wederpartij], aldus het CBR.
3.1. Ingevolge artikel 7 van de Regeling 2011 besluit het CBR tot een lichte educatieve maatregel alcohol en verkeer indien:
a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8‰, maar lager is dan 435 µg/l, respectievelijk 1,0‰;
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder f, komt betrokkene niet in aanmerking voor de lichte educatieve maatregel alcohol en verkeer indien:
f. hij zich de afgelopen vijf jaar heeft moeten onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid wegens alcohol.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, zoals dat luidde ten tijde van belang, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
b.III. betrokkene niet in aanmerking komt voor een lichte educatieve maatregel alcohol en verkeer op grond van artikel 8, onderdeel f.
3.2. Wat er zij van de door het CBR gehanteerde gedragsregel op grond waarvan feiten of omstandigheden die aan een vermoeden van ongeschiktheid ten grondslag liggen maximaal vijf jaar aanleiding kunnen geven tot het opleggen van een maatregel, overweegt de Afdeling als volgt. [wederpartij] is op 9 augustus 2014 aangehouden met een ademalcoholgehalte van 355 µg/l. Dat betekent dat hij valt binnen de categorie van gevallen als bedoeld in artikel 7, onder a, van de Regeling 2011 en dat hij dus in beginsel in aanmerking zou komen voor een lichte educatieve maatregel alcohol en verkeer. Omdat [wederpartij] zich echter in de vijf jaar voor de oplegging van de maatregel van 26 september 2014 heeft moeten onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid wegens alcohol, komt hij thans ingevolge artikel 8, aanhef en onder f, van de Regeling 2011 niet voor de lichte educatieve maatregel alcohol en verkeer in aanmerking. Dat betekent dat hij zich ingevolge artikel 23, eerste lid, aanhef en onder b.III dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, hetgeen [wederpartij] in het besluit van 26 september 2014 ook is opgedragen. In aanmerking genomen dat het CBR blijkens de tekst van laatst genoemde bepaling geen afwegingsruimte heeft, ziet de Afdeling, anders dan de rechtbank, aanleiding de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van 18 december 2014, waarbij het bezwaar van [wederpartij] tegen het besluit van 26 september 2014 ongegrond is verklaard, in stand te laten.
Het betoog slaagt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank het CBR heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de inhoud van de uitspraak. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van 18 december 2014 besluit geheel in stand blijven. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 september 2015 in zaak nr. 15/686 voor zover de rechtbank de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen heeft opgedragen een nieuwe besluit te nemen met inachtneming van de inhoud van de uitspraak van de rechtbank;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 18 december 2014, kenmerk 2014017108/SH, in stand blijven;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Duifhuizen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2016
724.