ECLI:NL:RVS:2016:3029

Raad van State

Datum uitspraak
16 november 2016
Publicatiedatum
16 november 2016
Zaaknummer
201602371/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlies van Nederlanderschap door langdurig verblijf in het buitenland en aanvraag nationaal paspoort

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 18 februari 2016 haar beroep ongegrond verklaarde. De minister van Buitenlandse Zaken had op 13 februari 2015 de aanvraag van [appellante] voor een nationaal paspoort niet in behandeling genomen, omdat hij van mening was dat zij haar Nederlanderschap op 4 februari 2014 had verloren. Dit verlies zou zijn ontstaan doordat zij sinds 4 februari 2004 niet meer in Nederland ingeschreven stond en gedurende die periode in het bezit was van de Dominicaanse nationaliteit. De rechtbank oordeelde dat de minister zich terecht op dit standpunt had gesteld.

[appellante] betwist de uitspraak van de rechtbank en stelt dat er onvoldoende bewijs is dat zij onafgebroken in de Dominicaanse Republiek heeft verbleven. Ze voert aan dat de minister de administratie van de Nederlandse Antillen had moeten raadplegen en dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de tienjaartermijn voor het verlies van het Nederlanderschap pas op 25 november 2006 had moeten beginnen, de datum van haar arrestatie in de Dominicaanse Republiek. [appellante] stelt dat het buiten haar macht lag om eerder een aanvraag voor een paspoort in te dienen, omdat haar paspoort bij haar arrestatie in beslag was genomen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 7 november 2016 behandeld. De Afdeling oordeelt dat de minister terecht heeft aangenomen dat [appellante] op 4 februari 2014 haar Nederlanderschap heeft verloren. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat er geen ruimte is voor een belangenafweging in deze kwestie. De minister heeft de aanvraag van [appellante] terecht buiten behandeling gesteld, omdat zij geen Nederlander meer was op het moment van de aanvraag. Het hoger beroep van [appellante] is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

201602371/1/A3.
Datum uitspraak: 16 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 februari 2016 in zaak nr. 15/7581 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 13 februari 2015 heeft de minister een aanvraag van [appellante] haar een nationaal paspoort te verlenen niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 11 september 2015 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 februari 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. E. Tahitu, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door I.S. IJserinkhuijsen, werkzaam bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De Afdeling gaat uit van de volgende feiten. [appellante] woont in de Dominicaanse Republiek. Zij heeft door geboorte op 24 mei 1969 de Dominicaanse nationaliteit verkregen. Haar moeder verkreeg het Nederlanderschap door optie op 4 september 1984 en heeft op 11 februari 1987 ten behoeve van [appellante] geopteerd voor het Nederlanderschap. Vanaf die datum had [appellante] een dubbele nationaliteit. Op grond van een adresonderzoek is op 4 februari 2004 in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA; thans: basisregistratie personen) opgenomen dat [appellante] is vertrokken met bestemming onbekend. Sindsdien heeft zij niet meer in Nederland ingeschreven gestaan. Op 25 november 2006 is [appellante] in de Dominicaanse Republiek gearresteerd in verband met drugssmokkel. Vanaf 15 december 2006 heeft zij gedetineerd gezeten. Bij uitspraak van 21 juni 2010 is [appellante] voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Haar Nederlandse paspoort is bij haar arrestatie in 2006 door de Dominicaanse autoriteiten ingehouden en is volgens een verklaring van de Secretaria General de la Jurisdiccion Penal in Santo Domingo van 28 november 2014 vernietigd. [appellante] heeft voor het laatst op 11 augustus 2003 een Nederlands paspoort gekregen. Hierna zijn aan haar geen Nederlandse reisdocumenten of verklaringen omtrent het bezit van het Nederlanderschap meer verstrekt. Op 8 januari 2015 heeft [appellante] een aanvraag om een nationaal paspoort ingediend bij de Nederlandse ambassade te Santo Domingo in de Dominicaanse Republiek.
2. De minister heeft de aanvraag van [appellante] buiten behandeling gesteld, omdat [appellante] volgens hem op 4 februari 2014 haar Nederlanderschap op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), van rechtswege heeft verloren. De minister heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [appellante] vanaf 4 februari 2004 is uitgeschreven uit de GBA en tot en met 4 februari 2014 onafgebroken hoofdverblijf in de Dominicaanse Republiek heeft gehad en gedurende die periode naast het Nederlanderschap tevens in het bezit was van de Dominicaanse nationaliteit. Voorts is niet gebleken dat in voornoemde periode aan [appellante] een Nederlands reisdocument of verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap is verstrekt, hetgeen ingevolge artikel 15, vierde lid, van de RWN zou hebben geleid tot de stuiting van de tienjaartermijn van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, aldus de minister.
De minister heeft de buitenbehandelingstelling van de aanvraag van [appellante] in bezwaar gehandhaafd.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich terecht op dat standpunt heeft gesteld.
4. [appellante] kan zich niet met deze uitspraak verenigen. Zij betoogt dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat zij vanaf 4 februari 2004 uit de GBA is uitgeschreven en onafgebroken hoofdverblijf heeft gehad in de Dominicaanse Republiek. Zij voert daartoe aan dat uit de GBA slechts volgt dat zij vanaf die datum Nederland heeft verlaten, maar uit niets blijkt dat zij onafgebroken in de Dominicaanse Republiek heeft verbleven. [appellante] stelt dat zij niet meer weet wanneer ze daar naar toe is gegaan. Volgens haar valt niet uit te sluiten dat ze in de Nederlandse Antillen heeft verbleven. De minister had dan ook de administratie van de Nederlandse Antillen moeten raadplegen.
[appellante] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister 25 november 2006 als begindatum voor de tienjaartermijn als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN had moeten nemen. Op die datum is zij in de Dominicaanse Republiek gearresteerd in verband met drugssmokkel. Volgens [appellante] is het niet uitgesloten dat zij toen vanaf de Nederlandse Antillen daar naar toe is gereisd. Pas vanaf die datum kan met zekerheid worden gesteld dat zij niet meer in Nederland verblijft. Dat betekent dat zij tot en met 24 november 2016 de tijd heeft om haar paspoort te verlengen en dat zij op het moment van indiening van haar aanvraag de Nederlandse nationaliteit bezat, aldus [appellante].
[appellante] voert ten slotte aan dat het buiten haar macht lag dat zij niet eerder een aanvraag om verlenging van haar paspoort heeft ingediend dan wel een ander Nederlands reisdocument heeft aangevraagd, waarmee de tienjaartermijn zou zijn gestuit. In dat verband wijst ze erop dat haar paspoort op 25 november 2006 bij haar arrestatie in beslag is genomen en bij haar voorwaardelijke vrijlating niet meer is teruggegeven en uiteindelijk is vernietigd.
4.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Paspoortwet heeft iedere Nederlander, binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor tien jaren en voor alle landen.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN, gaat voor een meerderjarige het Nederlanderschap verloren indien hij tevens een vreemde nationaliteit bezit en tijdens zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van tien jaar in het bezit van beide nationaliteiten zijn hoofdverblijf heeft buiten Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten, en buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is, anders dan in een dienstverband met Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten dan wel met een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk is vertegenwoordigd, of als echtgenoot van of als ongehuwde in een duurzame relatie samenlevend met een persoon in een zodanig dienstverband.
Ingevolge het vierde lid wordt de periode, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, gestuit door de verstrekking van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap dan wel van een reisdocument of Nederlandse identiteitskaart in de zin van de Paspoortwet. Vanaf de dag der verstrekking begint een nieuwe periode van tien jaren te lopen.
4.2. Vaststaat dat [appellante] vanaf 11 februari 1987 een dubbele nationaliteit had. Voorts staat vast dat op 4 februari 2004 in de GBA is opgenomen dat [appellante] is vertrokken met bestemming onbekend. De minister mag in beginsel erop vertrouwen dat de gegevens in de GBA juist zijn. De minister mocht derhalve ervan uitgaan dat [appellante] vanaf dat moment buiten Nederland verbleef. [appellante] heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat zij op dat moment in Nederland dan wel in een van de andere landen zoals genoemd in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, verbleef. Het uitsluitend te berde brengen dat niet valt uit te sluiten dat zij op de Nederlandse Antillen verbleef is daartoe onvoldoende. De onderzoeksplicht van de minister reikt niet zover dat hij gehouden was onderzoek te doen in de basisadministratie van die andere landen. Het voorgaande betekent dat de tienjaartermijn als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, vanaf 4 februari 2004 is gaan lopen en niet eerst vanaf 25 november 2006. Derhalve liep de tienjaartermijn tot 4 februari 2014. Niet is gebleken dat in de periode van 4 februari 2004 tot 4 februari 2014 aan [appellante] een Nederlands reisdocument of verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap is verstrekt. Het betoog van [appellante] dat het buiten haar macht lag om binnen die periode een Nederlands reisdocument dan wel verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap aan te vragen kan haar niet baten, reeds omdat artikel 15 van de RWN de minister geen ruimte voor een belangenafweging laat.
De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] op 4 februari 2014 haar Nederlanderschap op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van rechtswege heeft verloren. Artikel 9, eerste lid, van de Paspoortwet geeft iedere Nederlander binnen de bij deze wet bepaalde grenzen recht op een nationaal paspoort. Gelet op deze bepaling is er geen ruimte om een nationaal paspoort te verstrekken aan een persoon die geen Nederlander is. De minister heeft de buitenbehandelingstelling van de aanvraag van [appellante] daarom terecht gehandhaafd. De rechtbank heeft met juistheid aldus geoordeeld.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2016
176-818.