201602360/1/V2.
Datum uitspraak: 23 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 8 maart 2016 in zaak nr. 16/1513 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, geweigerd de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 maart 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Spel, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat zij niet in aanmerking komt voor vergunningverlening op grond van het beleid voor verwesterde Afghaanse schoolgaande meisjes, reeds omdat zij nog niet acht jaar in Nederland verblijft. Zij betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat met paragraaf B8/10.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), geen wijziging is beoogd van hetgeen daarover is vastgelegd in de Werkinstructie van 18 mei 2011 (2011/8, hierna: de werkinstructie) en dat zij aldus haar verwestering, ook indien zij niet aan alle in het beleid opgenomen vereisten voldoet, met een verzwaarde bewijslast aannemelijk kan maken.
1.1. Bij Besluit van 5 december 2013, houdende wijziging van de Vc 2000, Stct. 2013, nr. 36021 (hierna: het WBV 2013/26) is het beleid voor verwesterde Afghaanse schoolgaande meisjes, voorheen leidend tot een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, ondergebracht bij een regulier verblijfsdoel en opgenomen in paragraaf B8/10.1 van de Vc 2000. In de bij het WBV 2013/26 behorende toelichting is opgenomen dat geborgd zal worden dat door het onderbrengen van de verwesterde meisjes bij een regulier verblijfsdoel, geen materiële wijziging en geen verslechtering van de rechtspositie van deze meisjes zal plaatsvinden. De staatssecretaris verleent volgens paragraaf B8/10.1 van de Vc 2000, een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aan een verwesterde minderjarige vrouw als zij aannemelijk heeft gemaakt dat zich bij terugkeer naar Afghanistan een onevenredig zware psychosociale druk voordoet. Hij beoordeelt dit aan de hand van in ieder geval de mate waarin de minderjarige vrouw is verwesterd, waartoe hij beziet of zij tenminste tien jaar oud is, onderwijs volgt en de verblijfsduur in Nederland tenminste acht jaar bedraagt.
1.2. Het beleid voor verwesterde Afghaanse schoolgaande meisjes was voorheen opgenomen in het Besluit van 27 april 2011, houdende wijziging van de Vc 2000, Stct. 2011, nr. 7592 en uitgewerkt in de werkinstructie. De werkinstructie vermeldde dat indien niet wordt voldaan aan één of meer van de vereisten ten aanzien van de leeftijd, verblijfsduur en het volgen van onderwijs, op een vreemdeling een zwaardere bewijslast rust om aannemelijk te maken dat zij op grond van dit beleid voor vergunningverlening in aanmerking komt. De staatssecretaris heeft zich ter zitting bij de rechtbank op het standpunt gesteld dat met de inwerkingtreding van WBV 2013/26 een einde is gekomen aan de geldigheid van de werkinstructie.
1.3. Niet in geschil is dat de vreemdeling vijftien jaar oud is en in Nederland naar school gaat, waarmee zij, behalve voor zover het de verblijfsduur in Nederland betreft, aan de gestelde vereisten voor verwestering voldoet. Hoewel in het thans geldende beleid niet uitdrukkelijk is opgenomen dat een vreemdeling, indien zij niet voldoet aan één of meer van de daarin opgenomen vereisten voor verwestering dit met een zwaardere bewijslast aannemelijk kan maken, moet dit uitgangspunt, anders dan waarvan de staatssecretaris uitgaat, geacht worden nog steeds te gelden nu de staatssecretaris uitdrukkelijk geen materiële wijziging van het beleid heeft beoogd. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris ten onrechte heeft volstaan met het standpunt dat de vreemdeling nog geen acht jaar in Nederland verblijft en niet heeft bezien of zij met de op haar rustende zwaardere bewijslast aannemelijk heeft gemaakt dat zij is verwesterd.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 20 januari 2016 alsnog gegrond verklaren wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 8 maart 2016 in zaak nr. 16/1513;
III. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 20 januari 2016, V-nummer [nummer].
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van €1.488,00 (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Prins
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2016
363-806.