201503110/1/A2.
Datum uitspraak: 10 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 februari 2015 in zaak nr. 14/2906 in het geding tussen:
[appellante]
en
de stichting Stichting Horizon Pleegzorg.
Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2013 heeft de stichting een aanvraag van [appellante] om erkenning als netwerkpleegouder van [kind A] en [kind B], afgewezen.
Bij besluit van 19 maart 2014 heeft de stichting het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 februari 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. N. Aydogan-Kütük, advocaat te Rotterdam, is verschenen.
Overwegingen
1. Aanleiding voor de zaak
In oktober 2012 zijn [kind A] en [kind B] uit huis geplaatst. Zij zijn bij hun halfbroer [halfbroer] en [appellante] gaan wonen, die destijds een relatie hadden en samenwoonden met hun zoon en de twee dochters van [appellante]. [appellante] en [halfbroer] hebben destijds tezamen bij de stichting een aanvraag gedaan om als netwerkpleegouders van [kind A] en [kind B] te worden erkend. Een erkenning geeft aanspraak op een subsidie voor de verzorging en opvoeding van pleegkinderen. De stichting heeft de aanvraag afgewezen, omdat de raad voor de kinderbescherming de vereiste verklaring van geen bezwaar niet wenste af te geven. De reden hiervoor was dat [halfbroer] en de zoon in aanraking waren geweest met politie en justitie.
Op 30 oktober 2013 heeft alleen [appellante] het verzoek aan de stichting gedaan om als netwerkpleegouder te worden erkend en daarbij te kennen gegeven dat haar relatie met [halfbroer] is beëindigd en dat zij met haar twee dochters, [kind A] en [kind B] ergens anders zal gaan wonen. In het kader van deze aanvraag heeft [appellante] op 16 december 2013 met twee medewerkers van de stichting een zogenoemd screeningsgesprek gehad. In dat gesprek hebben de medewerkers samen met [appellante] de ‘checklist indicatoren veiligheid kind in (netwerk)pleegzorg’ (hierna: de checklist) ingevuld. Deze checklist dient ertoe de veiligheidsrisico’s voor het kind bij de aspirant pleegouder te bepalen. Van het screeningsgesprek is door de stichting een verslag (hierna: het verslag) opgemaakt.
De stichting heeft de aanvraag van [appellante] afgewezen en het door haar daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, omdat uit de checklist en het verslag blijkt dat bij haar teveel risicofactoren aanwezig zijn. [appellante] heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld.
In juli 2014 zijn [kind A] en [kind B] met hun moeder naar Turkije verhuisd. [appellante] heeft het beroep bij de rechtbank gehandhaafd, omdat zij subsidie wenst te ontvangen voor de periode dat zij voor [kind A] en [kind B] heeft gezorgd.
2. De aangevallen uitspraak
De rechtbank heeft overwogen dat uit het door de stichting opgemaakte verslag volgt dat bij [appellante] diverse risicofactoren aanwezig waren en dat [appellante] het bestaan ervan niet heeft kunnen ontkrachten, noch aannemelijk heeft gemaakt dat deze door de stichting te zwaar zijn meegewogen. Volgens de rechtbank heeft de stichting de aanvraag van [appellante] dan ook op goede gronden afgewezen.
3. Het hoger beroep
[appellante] is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij erkent dat haar situatie ten tijde van het screeningsgesprek weinig stabiel was. De beëindiging van haar relatie met [halfbroer] en de verhuizing lagen op dat moment nog vers in het geheugen en op haar aanvragen om een uitkering en om toelating tot de schuldsanering was nog niet beslist. Volgens haar was er voor [kind A] en [kind B] echter een stabiele situatie vanaf het moment dat de verhuizing achter de rug was en zij een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand ontving (hierna: WWB-uitkering). Verder wijst [appellante] erop dat zij, anders dan de stichting stelt, genoeg kennissen en vrienden heeft op wie zij kan terugvallen, geen psychische stoornis heeft en een vervelend incident met haar stiefvader en moeder lang geleden heeft afgesloten.
3.1. Beoordeling van het hoger beroep
3.2. Een pleegouder dient aan diverse voorwaarden te voldoen, waaronder het met goed gevolg afronden van een voorbereidings- en selectietraject (zie artikel 28a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Jeugdzorg). De zorgaanbieder, in dit geval de stichting, dient te beoordelen of een pleegouder aan de voorwaarden voldoet. De stichting heeft daartoe in de checklist en bijbehorende werkwijzebeschrijving beleidsregels geformuleerd. De checklist benoemt negentien risicofactoren, verdeeld over drie groepen, te weten risicofactoren voor kindermishandeling bij het pleeggezin en/of omgeving (A), risicofactoren bij (aspirant-)pleegouders (B) en risicofactoren in het contact tussen het (aspirant-)pleeggezin en het biologische gezin (C). In de werkwijzebeschrijving staat dat de stichting een aanvraag om erkenning als pleegzorgouder afwijst, wanneer drie of meer risicofactoren uit de groepen A tot en met C aanwezig zijn. Dit beleid is niet onredelijk.
3.3. Volgens de checklist en het verslag dat naar aanleiding van het screeningsgesprek is opgemaakt, waren bij [appellante] negen van de negentien risicofactoren aanwezig. Van de tien overige risicofactoren waren er vijf enigszins aanwezig.
Hetgeen [appellante] in haar hogerberoepschrift heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de stichting haar aanvraag, gelet op het aantal aanwezige risicofactoren, in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. Daartoe wordt overwogen dat [appellante] op het moment van het screeningsgesprek een schuld van € 50.000,00 op haar naam had staan en geen werk had. Verder had zij schildklierproblemen, waarvoor zij medicijnen slikte en om de zes maanden bloedcontrole kreeg, alsmede lichamelijke klachten die haar verhinderden aan het werk te gaan. [appellante] was op dat moment van haar partner gescheiden en had een woning betrokken waarin [kind A] en [kind B] een kamer deelden, de jongste dochter bij [appellante] in bed sliep en alleen de oudste dochter een kamer voor zichzelf had, hetgeen strijdig was met het uitgangspunt van de stichting dat ieder kind een eigen kamer moet hebben. Aldus deden zich in ieder geval de risicofactoren "financiële problemen", "werkloosheid", "chronische en/of ernstige ziekte", "(echt)scheiding" en "te kleine of slechte huisvesting" voor. Volgens de beleidsregels kwam zij daarom niet voor erkenning als netwerkpleegouder in aanmerking. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de stichting de aanvraag van [appellante] op goede gronden heeft afgewezen.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, griffier.
w.g. Borman w.g. Krokké
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2016
686.