201607573/2/A1.
Datum uitspraak: 4 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 26 augustus 2016 in zaak nrs. 16/3488 en 16/3492 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 8 april 2016 heeft het CBR het rijbewijs van [verzoeker] ongeldig verklaard vanaf 15 april 2016.
Bij besluit van 4 juli 2016 heeft het CBR het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 augustus 2016 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 oktober 2016, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. C. van Oort, advocaat te Amersfoort, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. drs. M.M. Kleijbeuker, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Naar aanleiding van een mededeling aan het CBR, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, dat het vermoeden bestaat dat [verzoeker] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van categorieën van motorrijtuigen waarvoor aan hem een rijbewijs is afgegeven heeft het CBR [verzoeker] bij onherroepelijk geworden besluit van 6 november 2015 verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid.
Op 8 januari 2016 is [verzoeker] onderzocht door een psychiater, dr. S. Berk. Deze psychiater heeft een anamnese afgenomen, [verzoeker] lichamelijk en psychisch onderzocht en de resultaten van het laboratoriumonderzoek bestudeerd. Op grond van dit onderzoek heeft de psychiater geconcludeerd dat de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin kan worden gesteld. De bevindingen zijn neergelegd in een verslag van 10 maart 2016. Dit verslag heeft het CBR aan zijn besluit van 8 april 2016 ten grondslag gelegd, welk besluit bij besluit op bezwaar van 4 juli 2016 is gehandhaafd.
3. [verzoeker] heeft verzocht om schorsing van de besluiten van 8 april 2016 en 4 juli 2016 zodat hij weer over een rijbewijs kan beschikken. Hij heeft aan het verzoek om voorlopige voorziening ten grondslag gelegd dat hij als gevolg van het niet beschikken over een rijbewijs problemen ondervindt bij het uitvoeren van zijn werkzaamheden als strafrechtadvocaat en zijn moeder, die een ernstige ziekte heeft, niet goed kan bijstaan, omdat hij haar bijvoorbeeld niet met de auto naar haar ziekenhuisafspraken kan brengen. Ter zitting heeft [verzoeker] voorts aangegeven in november drie weken op vakantie te gaan naar Thailand en daar voornamelijk afhankelijk te zullen zijn van het vervoer per scooter waarvoor hij over een rijbewijs dient te beschikken.
4. In hoger beroep is onder meer in geschil of, mede gelet op het door [verzoeker] overgelegde rapport van psychiater R.J.H. Winter en verslavingsarts J. Slingerland, de door de keurend psychiater Berk aan haar diagnose alcoholmisbruik in ruime zin ten grondslag gelegde ondersteunende elementen voldoende zijn voor die conclusie en of het CBR zich op die diagnose heeft mogen baseren. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter vergt de beoordeling van deze vraag nader onderzoek in de bodemprocedure en leent deze zich niet voor beantwoording in de voorlopige voorzieningsprocedure. Niet op voorhand staat echter vast dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven. In de door [verzoeker] gestelde belangen ziet de voorzitter voorts geen aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het CBR te schorsen. Hoewel evident is dat het niet beschikken over een rijbewijs voor [verzoeker] belemmerend is in zijn zakelijke en persoonlijke leven, is niet gebleken dat het beschikken over een rijbewijs voor hem absoluut noodzakelijk is. Tegenover het belang van [verzoeker] staat bovendien het belang van de verkeersveiligheid, dat in dit geval naar het oordeel van de voorzitter zwaarder dient te wegen. Daarbij is betrokken dat [verzoeker] zelf heeft bijgedragen aan de onderhavige situatie door met een zeer hoog alcoholgehalte zijn auto te besturen. Verder is in aanmerking genomen dat het CBR ter zitting heeft toegelicht dat op relatief korte termijn, te weten 8 januari 2017, een jaar is verstreken sinds het onderzoek naar de rijgeschiktheid en dat vanaf dat moment kan worden vastgesteld of sprake is van een zogenoemde recidief vrije periode van een jaar en [verzoeker] in het geval daarvan sprake is een nieuw rijbewijs kan verkrijgen. Het CBR heeft te kennen gegeven dat [verzoeker] thans reeds kan bewerkstelligen dat een nieuw onderzoek ook omstreeks 8 januari 2017 zal plaatsvinden. Bovendien is [verzoeker], zoals hij zelf heeft toegelicht, in de periode tot 8 januari 2017 drie weken met vakantie.
5. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Kos
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2016
580.