201508982/1/A1.
Datum uitspraak: 9 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 november 2015 in zaak nr. 15/2127 in het geding tussen onder meer:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân.
Procesverloop
Bij besluit van 17 april 2015 heeft het college het verzoek van [appellante] om handhavend op te treden afgewezen.
[appellante] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en het college verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Het college heeft met dat verzoek ingestemd en het bezwaarschrift met toepassing van artikel 7:1a, vijfde lid, van de Awb doorgezonden naar de rechtbank.
Bij uitspraak van 20 november 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en dr. ir. N.P.M. Scholten, werkzaam bij de Stichting Expertisecentrum Regelgeving Bouw, en het college, vertegenwoordigd door W. Steevensz en R. Anjema, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bam Bouw en Vastgoed B.V, vertegenwoordigd door L.F.A. Krol en W.K. Broekhuizen, gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] is eigenaar van de woning aan de [locatie] te Woudsend. De woning is gebouwd door Bam Bouw en Vastgoed. Op 27 maart 2012 heeft [appellante] het college verzocht handhavend op te treden, omdat de van het bouwwerk deel uitmakende drainage niet dan wel in afwijking van de verleende bouwvergunning is aangelegd. Omdat hierdoor sprake kan zijn van optrekkend vocht vanuit de kruipruimte van de woning, voldoen de vloeren boven de kruipruimte niet aan de eisen die het Bouwbesluit 2003 stelt aan de waterdichtheid ervan, zodat het college ook tegen overtreding van het Bouwbesluit dient op te treden. Het college heeft dit verzoek bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 4 juni 2012 afgewezen.
Bij tussenuitspraak van 8 oktober 2013 heeft de rechtbank overwogen dat weliswaar in strijd met de verleende bouwvergunning geen drainage is aangelegd, maar dat het college niet bevoegd is hiertegen op te treden, omdat het aanbrengen van drainage op zichzelf niet vergunningplichtig is. Voorts heeft de rechtbank in de tussenuitspraak overwogen dat het college met de enkele verwijzing naar het voor de vloeren afgegeven productcertificaat niet op deugdelijke en deskundige wijze heeft vastgesteld of de vloeren van de begane grond ten aanzien van de vochtwerendheid voldoen aan de eisen die het Bouwbesluit daaraan stelt. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen. De rechtbank heeft het college in overweging heeft gegeven om daarbij door een terzake deskundige te laten onderzoeken of de vloeren van de begane grond ten aanzien van de vochtwerendheid voldoen aan de eisen die het Bouwbesluit daaraan stelt. Daarbij dient aandacht te worden besteed aan het daadwerkelijke grondpeil ter plaatse, de invloed van het peil op de capillaire opzuiging en de vraag of Bam Bouw en Vastgoed deze eventuele capillaire opzuiging ook zonder drainage afdoende heeft voorkomen doordat bijvoorbeeld een waterdichte laag over de volle breedte van de constructiedelen boven het niveau van waterpeil is aangebracht.
Het college heeft zich in het besluit op bezwaar van 27 november 2013 op basis van de door Oranjewoud (thans: Antea Group) opgestelde rapportage "Onderzoek aanwezigheid drainage Wrins 12 en [locatie] te Woudsend" van 13 november 2013 op het standpunt gesteld dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat overeenkomstig artikel 3.23 van het Bouwbesluit 2003 een waterdichte scheidingsconstructie is aangebracht. Het college heeft om die reden een handhavingstraject gestart.
Bij uitspraak van 28 november 2013 heeft de rechtbank het besluit op bezwaar van 17 december 2012 vernietigd en het college opgedragen om met inachtneming van de tussenuitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Het college heeft vervolgens nogmaals een onderzoek laten uitvoeren door het onafhankelijke adviesbureau Ewout van Halteren. In de notitie van 21 januari 2015 heeft ing. W. van Halteren geconcludeerd dat uit het op 26 november 2014 uitgevoerde verkennend onderzoek ter plaatse van de woningen volgt dat het binnendringen van vocht via de begane grondvloeren in voldoende mate wordt beperkt, aangezien er geen schimmelgroei is waargenomen. Volgens de notitie wordt het binnenmilieu van de woningen wat betreft het voorkomen van de vorming van allergenen in de vorm van schimmels voldoende gewaarborgd. Gelet op de resultaten van dit onderzoek heeft het college zich in het besluit van 17 april 2015 op het standpunt gesteld dat kan worden aangenomen dat geen sprake is van overtreding van artikel 3.23 van het Bouwbesluit 2003 en dat derhalve geen bevoegdheid bestaat om handhavend op te treden. De rechtbank heeft het daartegen door [appellante] ingestelde beroep in de bestreden uitspraak van 20 november 2015 ongegrond verklaard.
2. Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college voldoende zorgvuldig heeft onderzocht of sprake is van overtreding van artikel 3.23 van het Bouwbesluit 2003 en dat, nu daarvan niet is gebleken, het college terecht geen aanleiding heeft gezien om handhavend op te treden wegens strijd met artikel 1b van de Woningwet.
De gronden van het hoger beroep
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij, behalve met een technische uitleg, niet met concrete feiten en omstandigheden heeft onderbouwd dat niet aan artikel 3.23 van het Bouwbesluit 2003 is voldaan. Hiertoe voert [appellante] aan dat zij, onder verwijzing naar hetgeen de door haar geraadpleegde deskundige dr. ir. N.P.M. Scholten uiteen heeft gezet in de ter zitting van de rechtbank voorgedragen pleitnota, heeft onderbouwd dat een goed functionerende drainage noodzakelijk is om te kunnen voldoen aan de in artikel 3.23 van het Bouwbesluit 2003 gestelde eisen aan de waterdichtheid van de vloeren. [appellante] wijst er op dat weliswaar een drainage onder de woning aanwezig is, maar dat deze niet goed functioneert en dat vocht in de kruipruimte onder de woning is geconstateerd. Voorts voert [appellante] aan dat bij de uitgevoerde onderzoeken ten onrechte geen rekening is gehouden met de schommelingen in de waterstanden, die bovendien naar verwachting hoger zullen worden wegens klimaatveranderingen, en de aanwezige walbeschoeiing die een snelle afwatering naar het oppervlaktewater onmogelijk maakt. Evenmin is volgens haar ten onrechte bij de aan het besluit ten grondslag gelegde onderzoeken acht geslagen op de in hoofdstuk 5 van NEN 2778 voorgeschreven methode om de waterdichtheid van de vloeren te bepalen. [appellante] voert ten slotte aan dat het door het college aangehaalde productcertificaat voor het in de woning gebruikte type begane grondvloeren niet bewijst dat de vloeren in deze specifieke situatie aan de waterdichtheidseisen van het Bouwbesluit voldoen.
3.1. Ingevolge artikel 3.23, tweede lid, van het Bouwbesluit 2003 is een constructie die de scheiding vormt tussen een verblijfsgebied, een toiletruimte of een badruimte, en een kruipruimte, met inbegrip van de op die constructie aansluitende delen van andere constructies, voorzover die delen van invloed zijn op het kunnen binnendringen van vocht in het verblijfsgebied, de toiletruimte of de badruimte, bepaald volgens NEN 2778, waterdicht.
3.2. In voormeld rapport van Oranjewoud van 13 november 2013 is geconcludeerd dat onder de woning een drainage aanwezig is met een diameter van 60 mm en dat deze in de kruipruimte bij de voordeur goed lijkt te werken, maar dat dat niet geldt voor de drainage onder de bijkeuken. Blijkens het rapport is de kruipruimte onder de bijkeuken erg vochtig en is zichtbaar dat enige tijd water in de kruipruimte heeft gestaan.
De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat uit het feit dat de drainage niet goed functioneert, in dit geval moet worden geconcludeerd dat strijdigheid met artikel 3.23 van het Bouwbesluit 2003 bestaat. Hierbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat de door het college ingeschakelde onafhankelijke deskundige Van Halteren heeft onderzocht of er in de woning aanwijzingen zijn dat vanuit de kruipruimte vocht binnendringt in de woning en dat dit onderzoek daarvoor geen enkel aanknopingspunt biedt. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat dit onderzoek niet toereikend is of ondeugdelijk is uitgevoerd en het college zich hierop niet mocht baseren. Dat Van Halteren heeft volstaan met een visuele inspectie in de woning en de waterdichtheid van de vloeren niet aan de hand van NEN 2778 heeft bepaald, leidt niet tot dat oordeel. Voor het in de woning gebruikte type vloeren is een productcertificaat door KOMO afgegeven, waaruit, naar niet in geschil is, volgt dat deze vloeren voldoen aan de waterdichtheidseisen van het Bouwbesluit, bepaald volgens NEN 2778, mits aan de in dit productcertificaat genoemde toepassingsvoorwaarden wordt voldaan. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in dit geval niet aan deze toepassingsvoorwaarden is voldaan. Nu in de woning door de onafhankelijk deskundige, na ruim zes jaar leegstand, evenmin aanwijzingen zijn gevonden voor de aanwezigheid van binnengedrongen vocht vanuit de kruipruimte dan wel van schimmelvorming, heeft het college terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de stelling van Bam Bouw en Vastgoed dat overeenkomstig de in het productcertificaat vermelde Praktijkrichtlijn NPR 2652 een homogene materiaallaag is toegepast teneinde capillaire opzuiging van grondwater te voorkomen.
Onder de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden kon het college zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat de vloeren niet voldoen aan artikel 3.23 van het Bouwbesluit 2003. Gelet op vorenstaande bestond voor het college geen aanleiding meer om alle door de rechtbank in de tussenuitspraak van 8 oktober 2013 vermelde vraagpunten in het onderzoek te betrekken. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat niet is gebleken van een overtreding van het Bouwbesluit 2003 en dat het college het handhavingsverzoek van [appellante] terecht heeft afgewezen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Deen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2016
604.