ECLI:NL:RVS:2016:297

Raad van State

Datum uitspraak
10 februari 2016
Publicatiedatum
10 februari 2016
Zaaknummer
201504796/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inschrijving in de basisregistratie personen en weigering door het college van burgemeester en wethouders

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 mei 2015. Het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul had op 14 januari 2014 geweigerd [appellant A] in te schrijven in de gemeentelijke basisadministratie (gba), thans de basisregistratie personen (brp), als woonachtig op [locatie] te Valkenburg aan de Geul. Het college stelde dat [appellanten] feitelijk niet in Valkenburg aan de Geul woonden en dat zij niet voldaan hadden aan de verplichtingen van de Wet brp. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant B] niet-ontvankelijk en het beroep van [appellant A] ongegrond. Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 27 januari 2016 behandeld. De Afdeling overweegt dat [appellant A] geen belanghebbende is bij de beslissing van de rechtbank om het beroep van [appellant B] niet-ontvankelijk te verklaren. Het hoger beroep van [appellant A] wordt in zoverre niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling oordeelt verder dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de inschrijving van [appellant A] te weigeren, omdat hij niet op het opgegeven adres woonde. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college de Wet brp niet op een andere wijze heeft gebruikt dan waarvoor deze is bedoeld. De Afdeling verklaart het hoger beroep van beide appellanten ongegrond, met uitzondering van het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep van [appellant B].

Uitspraak

201504796/1/A3.
Datum uitspraak: 10 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 mei 2015 in zaak nr. 14/3228 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul.
Procesverloop
Bij besluit van 14 januari 2014 (lees: 11 maart 2014) heeft het college geweigerd [appellant A] in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: gba), thans de basisregistratie personen (hierna: brp), in te schrijven als woonachtig op [locatie] te Valkenburg aan de Geul.
Bij besluit van 14 oktober 2014 heeft het college het door [appellant A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 mei 2015 heeft de rechtbank het door [appellant B] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk en het door [appellant A] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2016, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. A.C. Dabekaussen, advocaat te Beek, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het college heeft aan het besluit van 14 oktober 2014 ten grondslag gelegd dat [appellanten] in de brp van Asten zijn ingeschreven en aannemelijk is dat [appellanten] feitelijk niet wonen in Valkenburg aan de Geul en niet hebben voldaan aan de verplichtingen die zijn vervat in de artikelen 2.8 tot en met 2.52 van de Wet brp. De eigenaar van de woonwagen aan de [locatie], [persoon], heeft verklaard geen toestemming te geven voor inschrijving van [appellanten] als woonachtig in zijn woonwagen. Daarnaast hebben [appellanten] in 2009 op identieke wijze getracht zich in te schrijven in de gba als woonachtig op [locatie], waarmee [persoon], voornoemd, destijds ook niet heeft ingestemd. Voorts is de inschrijvingsprocedure zo ingericht, dat het college slechts tot inschrijving overgaat indien is voldaan aan de voorwaarde dat degene op wiens adres de verzoeker wordt ingeschreven, schriftelijk met de inschrijving instemt. Verder is de woonwagen van [persoon] 13 m bij 3,4 m en heeft die één slaapkamer. De woonwagen is alleen geschikt voor bewoning door één persoon. Daarnaast dienen woningzoekende woonwagenbezitters zich bij een woningcorporatie in te schrijven of op de particuliere woningmarkt een woning te zoeken. [appellanten] hadden zich al in 2009 als woningzoekende kunnen inschrijven, maar hebben dat niet gedaan. De standplaatsen voor woonwagens ter plaatse zijn bestemd voor de vier zigeunerfamilies en hun natuurlijke aanwas, die van oudsher in de gemeente gevestigd zijn. Het college maakt geen verboden onderscheid tussen de huidige bewoners van de gemeente en diegenen die zich als woningzoekende willen inschrijven. [appellanten] kunnen zich laten inschrijven voor een woning, aldus het besluit van 14 oktober 2014.
2. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte het beroep van [appellant B] niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat [appellant B] geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 11 maart 2014. De rechtbank heeft miskend dat zij samen de aanvraag hebben ingediend en het college alleen heeft besloten op het verzoek van [appellant A]. Het college heeft het advies van de bezwaarcommissie om dat gebrek met het besluit op bezwaar te herstellen niet opgevolgd. [appellant B] kan daarom niet worden tegengeworpen dat zij geen bezwaar heeft gemaakt.
2.1. De Afdeling overweegt ambtshalve dat [appellant A] geen belanghebbende is, als bedoeld in artikel 8:104 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), bij de beslissing van de rechtbank om het beroep van [appellant B] niet-ontvankelijk te verklaren. Zijn hoger beroep zal dan ook in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.2. Het besluit van 11 maart 2014 had alleen betrekking op de aanvraag van [appellant A]. Alleen hij heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Nu beroep alleen openstaat voor degene die bezwaar heeft gemaakt en [appellant B] geen bezwaar heeft gemaakt tegen dat besluit, heeft de rechtbank terecht het beroep van [appellant B] niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog faalt.
2.3. De Afdeling overweegt verder ambtshalve dat het hoger beroep van [appellant B] niet-ontvankelijk is voor zover dat betrekking heeft op de beslissing van de rechtbank het beroep van [appellant A] ongegrond te verklaren. Zij is geen belanghebbende bij die beslissing van de rechtbank.
3. [appellant A] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte zijn weigering heeft gehandhaafd hem in de brp in te schrijven als woonachtig op [locatie] te Valkenburg aan de Geul. Daarin dienen de gegevens over de feitelijke verblijfplaats te worden geregistreerd (volgens onder meer de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2012 in zaak nr. 201104516/1/A3). Het college heeft niet weersproken dat [appellant A] ten tijde van het in beroep bestreden besluit zijn tijdelijke verblijfplaats op [locatie] had, zodat het college gevolg had moeten geven aan zijn verzoek. Hij behoefden geen aanvullende documenten over te leggen om aannemelijk te maken dat hij op dat adres woonde. De rechtbank heeft voorts bij haar oordeel ten onrechte niet betrokken dat het college in de loop van de bezwaar- en beroepsprocedure de motivering van de weigering aan zijn verzoek te voldoen heeft gewijzigd. De werkelijke reden dat het college heeft geweigerd aan zijn verzoek te voldoen is, dat het college overbezetting van de woonwagencentra in de gemeente en huisvesting van woonwagenbewoners die van buiten de gemeente komen, wilde voorkomen. Het college heeft de Wet brp aldus gebruikt op een andere wijze dan waarvoor die is bedoeld en heeft daarmee in strijd met artikel 3:3 van de Awb gehandeld, aldus [appellant A].
3.1. In bezwaar vindt een volledige heroverweging plaats. Het bestuursorgaan mag aan het besluit dat wordt genomen in de bezwaarfase een andere motivering ten grondslag leggen dan aan het besluit waartegen bezwaar is gemaakt.
[appellant A] voert terecht aan dat in de brp de gegevens over de feitelijke verblijfplaats dienen te worden geregistreerd. Anders dan hij evenwel aanvoert, heeft het college weersproken dat hij ten tijde van het in beroep bestreden besluit zijn tijdelijke verblijfplaats op het adres [locatie] had. Zoals de rechtbank heeft overwogen heeft [persoon] meermalen geweigerd [appellant A] toestemming te verlenen bij hem te komen wonen en kan gelezen diens schriftelijke toestemming voorafgaand aan de laatste weigering van zijn kant niet worden aangenomen dat hij op dat adres woonde.
Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant A] verwezen naar een schriftelijke verklaring van omwonenden dat hij ten tijde van het in beroep bestreden besluit op [locatie] woonde. Die verklaring bevindt zich niet in het dossier. Wat daarvan ook zij, aan die verklaring kan niet het gewicht worden toegekend dat [appellant A] daaraan toekent. De omwonenden kunnen hem hebben zien aankomen en vertrekken van [locatie], maar daaruit volgt niet dat hij daar daadwerkelijk woonde. De rechtbank heeft de stelling van [appellant A] dat hij daar wel woonde ten tijde van het in beroep bestreden besluit terecht niet doorslaggevend geacht. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant A] ten tijde van het in beroep bestreden besluit niet woonde op [locatie]. Het college heeft terecht de weigering gehandhaafd hem in de brp in te schrijven als op dat adres woonachtig.
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college de Wet brp heeft gebruikt op een andere wijze of voor een ander doel dan waarvoor die is bedoeld.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep van [appellant A] is niet-ontvankelijk, voor zover dat is gericht tegen het niet-ontvankelijk verklaren van het door [appellant B] ingestelde beroep. Dat hoger beroep is voor het overige ongegrond. Het hoger beroep van [appellant B] is ongegrond, voor zover dat is gericht tegen het niet-ontvankelijk verklaren van het door haar ingestelde beroep. Dat hoger beroep is voor het overige niet-ontvankelijk.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant A] niet-ontvankelijk, voor zover dat is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank in zoverre daarbij het door [appellant B] ingestelde beroep niet-ontvankelijk is verklaard;
II. verklaart dat hoger beroep voor het overige ongegrond;
III. verklaart het hoger beroep van [appellant B] ongegrond, voor zover dat is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank in zoverre daarbij het door haar ingestelde beroep niet-ontvankelijk is verklaard;
IV. verklaart dat hoger beroep voor het overige niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Reuveny, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Reuveny
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2016
622.