Datum uitspraak: 9 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], en anderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 oktober 2015 in zaak nr. 15/2068 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân.
Bij besluit van 9 september 2014 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een ligboxenstal voor jongvee op het perceel [locatie 1] in Gaastmeer.
Bij besluit van 15 april 2015 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 oktober 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[vergunninghouder] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2016, waar [appellant] en anderen, in de persoon van [appellant] en [persoon], en het college, vertegenwoordigd door W.G. ten Klooster, LLB, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, als partij gehoord.
1. vergunninghouder] exploiteert een melkrundveehouderij op het perceel [locatie 1]. Met het oog op de uitbreiding van zijn bedrijfsvoering heeft hij een aanvraag gedaan om omgevingsvergunning voor het oprichten van een ligboxenstal voor jongvee, met een oppervlakte van ongeveer 1.800 m².
[appellant] en anderen zijn bewoners van recreatiewoningen ten noordoosten van het perceel [locatie 1]. Zij kunnen zich niet verenigen met de omgevingsvergunning voor de ligboxenstal vanwege de gevolgen van het gebouw voor hun uitzicht.
2. Ter zitting hebben [appellant] en anderen hun beroepsgrond dat zij door de rechtbank te laat zijn uitgenodigd voor de zitting van 24 september 2015 ingetrokken.
3. [ appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan voor de ligboxenstal in overeenstemming is met het voor het perceel [locatie 1] geldende bestemmingsplan "Buitengebied Wymbritseradiel", vastgesteld door de gemeenteraad van de voormalige gemeente Wymbritseradiel bij besluit van 31 augustus 2010. Volgens [appellant] en anderen zijn blijkens de verbeelding en de bijbehorende legenda op het perceel bebouwingsgrenzen vastgelegd. Gebouwen dienen binnen deze bebouwingsgrenzen te worden gesitueerd. De vergunde ligboxenstal is gedeeltelijk gesitueerd buiten de noordelijke en oostelijke bebouwingsgrens. De omstandigheid dat de planregels het bouwen buiten de weergegeven bebouwingsgrenzen niet expliciet verbieden, betekent volgens [appellant] en anderen niet dat dit is toegelaten. In dit verband is volgens [appellant] en anderen van belang dat het college zich aanvankelijk op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de weergegeven bebouwingsgrenzen wordt overschreden. Het college is volgens hen nadien teruggekomen van zijn standpunt, zonder dit nader toe te lichten. [appellant] en anderen hebben verder in bezwaar en beroep gewezen op een aanvraag om omgevingsvergunning voor een ligboxenstal op het perceel [locatie 2]. Voor dat perceel gold het bestemmingsplan "Gaastmeer", vastgesteld op 19 juni 2007 door de gemeenteraad van Wymbritseradiel. De planregeling voor het perceel [locatie 2] was volgens [appellant] en anderen vergelijkbaar met de planregeling voor het perceel [locatie 1]. Het college heeft zich evenwel in die zaak op het standpunt gesteld dat niet buiten de weergegeven bouwgrenzen mag worden gebouwd. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat geen sprake is van gelijke of vergelijkbare gevallen, aldus [appellant] en anderen.
3.1. Volgens het college wordt in het bestemmingsplan
"Buitengebied Wymbritseradiel" onderscheid gemaakt tussen bouwvlakken en lijnen die slechts een bebouwingsrichting weergeven. Het plan verzet zich volgens het college niet tegen bebouwing buiten de lijnen die de bebouwingsrichting weergeven. Wel kunnen in een dergelijk geval, indien tevens voldaan is aan een aantal andere voorwaarden, nadere eisen worden gesteld aan de situering van de bebouwing, aldus het college.
Het college heeft ter zitting toegelicht dat na een eerste beoordeling van de aanvraag ambtelijk het standpunt is ingenomen dat het plan in strijd is met het bestemmingsplan. De aanvraag is vervolgens, overeenkomstig de gebruikelijke interne werkwijze, verzonden naar een andere afdeling, ter beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de ligboxenstal. Na nader onderzoek is ambtelijk teruggekomen van het aanvankelijke standpunt dat sprake is van strijd met het bestemmingsplan. Vervolgens heeft het college bij besluit van 9 september 2014 de gevraagde omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen verleend.
Volgens het college was voor het perceel [locatie 2] een andere planregeling van kracht, die in materieel opzicht verschilt van de planregeling voor het perceel [locatie 1], zodat geen sprake is van gelijke of vergelijkbare gevallen.
3.2. Aan het perceel [locatie 1] is in het bestemmingsplan "Buitengebied Wymbritseradiel" de bestemming "Agrarisch", met de aanduiding "bouwgrens/bebouwingsrichting" toegekend.
Hieronder is het deel van de verbeelding weergeven dat betrekking heeft op het perceel [locatie 1]. Tevens is een deel van de legenda weergegeven.
3.3. Ingevolge artikel 1, van de planregels, wordt daarin verstaan onder:
m. "bouwgrens": een als zodanig in het plan aangegeven lijn;
o. "bouwperceel": een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
p. "bouwvlak" een in het plan door bouwgrenzen omsloten vlak.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:
a. agrarische cultuurgronden;
b. grondgebonden agrarische bedrijven […].
Ingevolge lid 3.2, sub a, gelden voor het bouwen van bedrijfsgebouwen en bedrijfswoningen ten behoeve van agrarische bedrijven de volgende regels:
1. gebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd ten behoeve van de in het plan middels een bouwvlak/bebouwingsrichting aangegeven agrarisch bedrijf;
2. met uitzondering van gebouwen die volledig zijn omsloten door bouwgrenzen, dienen gebouwen te worden gegroepeerd binnen een denkbeeldige rechthoek van 1 ha.
Ingevolge lid 3.3 kunnen burgemeester en wethouders met het oog op het voorkomen van een onevenredige aantasting van:
- het landschappelijk beeld, zoals beschreven in hoofdstuk 2 van de toelichting bij dit plan;
- de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
nadere eisen stellen aan:
a. de plaats van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, binnen de in lid 3.2, sub a, onder 2, bedoelde rechthoek, indien niet wordt gebouwd binnen een in het plan aangegeven bouwvlak of in de in het plan aangegeven bebouwingsrichting. Deze nadere eis kan uitsluitend worden gesteld voor zover de daarbij getrokken lijnen worden overschreden en/of een zijde van de in lid 3.2, sub a, onder 2 bedoelde rechthoek meer dan 150 m gaat bedragen.
3.4. In de plantoelichting staat dat conform de huidige planologische regeling voor ieder agrarisch bedrijf een bouwvlak met een oppervlak van circa 1 ha op de verbeelding is opgenomen, dan wel een groter bouwvlak indien het bedrijf meer ruimtegebruik heeft. De agrarische bedrijven in het buitengebied zijn voorzien van een flexibel bouwvlak, zoals dat in eerdere bestemmingsplannen was opgenomen. Daarmee wordt het systeem van "bouwvlaksuggesties" middels een pijlaanduiding voor het grootste deel van de erven in het buitengebied gehandhaafd, aldus de plantoelichting.
3.5. In het bestemmingsplan wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds bouwvlakken en anderzijds aanduidingen die de bebouwingsrichting weergegeven. In beide gevallen zijn de normen voor de situering van gebouwen vastgelegd in artikel 3, lid 3.2, sub a, onder 2, van de planregels. Uit de definitiebepaling van artikel 1, onder p, van de planregels volgt dat een "bouwvlak" een door bouwgrenzen omsloten vlak is. De rode lijnen met pijl op het perceel [locatie 1] betreffen evenwel geen bouwvlak, maar een aanduiding die de "bebouwingsrichting" weergeeft. Dit begrip is niet gedefinieerd in de planregels. Uit voornoemde bepaling, in samenhang gelezen met artikel 3, lid 3.3, van de planregels, vloeit voort dat in een dergelijk geval geen sprake is van dwingende bouwgrenzen, maar van wat in de plantoelichting heet een "flexibel bouwvlak". Omdat in de planregels niet is vastgelegd dat bebouwing buiten de aanduiding voor de bebouwingsrichting niet is toegestaan, wordt ook door de Afdeling ervan uitgegaan dat de lijnen die de bebouwingsrichting aanduiden, mogen worden overschreden. Wel geldt de verplichting dat de bebouwing gegroepeerd dient te worden binnen een denkbeeldige rechthoek met een oppervlakte van 1 ha. Niet in geschil is dat de situering van de ligboxenstal voldoet aan deze norm van concentratie van bebouwing.
Het betoog van [appellant] en anderen dat het college tegenstrijdige standpunten heeft ingenomen ten aanzien van de vraag of het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan mist feitelijke grondslag. Dat er kennelijk ambtelijk verschil van inzicht is geweest over de vraag of het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan betekent niet dat het college hieromtrent een tegenstrijdig standpunt heeft ingenomen. Het college heeft bij besluit van 9 september 2014 het standpunt ingenomen dat de aanvraag in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
Over de door [appellant] en anderen gemaakte vergelijking met de voorheen geldende planregeling voor het perceel [locatie 2] overweegt de Afdeling dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de hier aan de orde zijnde situatie. In het bestemmingsplan "Gaastmeer" was het perceel [locatie 2] voorzien van een geheel met lijnen omsloten bouwvlak. In de planvoorschriften van genoemd bestemmingsplan was vastgelegd dat gebouwen binnen het bouwvlak dienen te worden gesitueerd. Hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geeft derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door [appellant] en anderen genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan en dat in zoverre geen aanleiding bestond voor het college de aanvraag om omgevingsvergunning voor de ligboxenstal te weigeren. Het betoog faalt.
4. [ appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid nadere eisen te stellen aan de situering van de ligboxenstal binnen het flexibele bouwvlak. Volgens [appellant] en anderen heeft een gewijzigde situering van de ligboxenstal minder ernstige gevolgen voor hun uitzicht.
4.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de door [appellant] en anderen gewenste "haakse" situering van de ligboxenstal ten opzichte van de bestaande bebouwing leidt tot een aantasting van de landschappelijke waarden van de omgeving. De door [appellant] en anderen voorgestelde situering in het verlengde van de bestaande bebouwing leidt tot een relatief smal en "langgerekt" agrarisch erf, hetgeen volgens het college vanuit landschappelijk oogpunt evenmin wenselijk is. Ook is een wijziging van de situering volgens het college ongewenst, gelet op de belangen van andere omwonenden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat voor het stellen van nadere eisen aan de situering van de ligboxenstal binnen het flexibele bouwvlak. Het betoog faalt.
5. Wat betreft het betoog van [appellant] en anderen dat het college ten onrechte niet heeft geëist dat het bouwplan landschappelijk wordt ingepast en met het oog hierop aanvrager niet heeft verzocht om een beplantingsplan op te stellen en uit te voeren, overweegt de Afdeling dat, nu de aanvraag in overeenstemming is met het bestemmingsplan, het college hiertoe niet bevoegd was. In artikel 3, lid 3.4, sub d, van de planregels, waar [appellant] en anderen naar hebben verwezen, wordt het overleggen van een beplantingsplan als voorwaarde gesteld voor planologische medewerking voor het situeren van gebouwen buiten het flexibele bouwvlak. Die situatie doet zich hier niet voor. Het betoog faalt.
6. Wat betreft het betoog van [appellant] en anderen dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar een alternatieve situering van de ligboxenstal overweegt de Afdeling ten slotte als volgt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college diende te beslissen op de ingediende aanvraag. De voor- en nadelen van alternatieven worden afgewogen in geval het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Zoals hiervoor is geoordeeld is de in het bouwplan voorziene ligboxenstal in overeenstemming met het bestemmingsplan, zodat een alternatievenonderzoek niet aan de orde was. De omstandigheid dat het college na ontvangst van de aanvraag bij wijze van poging om overeenstemming te bereiken heeft onderzocht of de aanvrager bereid is zijn aanvraag aan te passen om zodoende tegemoet te komen aan de bezwaren van [appellant] en anderen, maakt het voorgaande niet anders. Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Milosavljević, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Milosavljević
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2016