201508586/1/A3.
Datum uitspraak: 9 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], woonplaats kiezende te Nieuw Scheemda, gemeente Oldambt,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 oktober 2015 in zaak nr. 15/2169 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Oldambt.
Procesverloop
Bij brief van 15 maart 2015 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit, door het college, op een verzoek om informatie.
Bij uitspraak van 12 oktober 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak op 13 oktober 2016 ter zitting aan de orde gesteld.
Overwegingen
1. Naar gesteld heeft [appellant] in mei 2014, tijdens een gesprek met een leerplichtambtenaar over schoolverzuim van de kinderen van [appellant], de leerplichtambtenaar mondeling verzocht kopieën van stukken uit het desbetreffende dossier aan hem te verstrekken (hierna: het verzoek). De rechtbank heeft onweersproken vastgesteld dat [appellant] zich ter zitting van de rechtbank uitdrukkelijk op het standpunt heeft gesteld dat hij met het verzoek geen openbaarmaking in de zin van de Wet openbaarheid van bestuur heeft beoogd.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank het door hem ingestelde beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. [appellant] betoogt daartoe dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het verzoek een aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), omdat hij het verzoek op de in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) neergelegde beginselen van "fair trial" en hoor en wederhoor heeft gebaseerd. [appellant] verwijst hierbij naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 24 februari 1995, McMichael tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:1995:0224JUD001642490. [appellant] wil inzicht krijgen in de informatie waarover de leerplichtambtenaar beschikt, omdat hij op deze informatie wil kunnen reageren. Het belang hierbij is gelegen in de omstandigheid dat zijn kinderen op grond van onjuiste informatie uit huis zouden kunnen worden geplaatst, aldus [appellant].
2.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging, recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
2.2. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge het derde lid wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, wordt, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld.
Ingevolge artikel 8:1 kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
2.3. [appellant] heeft het verzoek niet op een openbaarmakingsregeling gebaseerd. De strekking van het verzoek is derhalve beperkt tot het feitelijk verstrekken van informatie. De omstandigheid dat [appellant] het verzoek, met het oog op kinderbeschermingsmaatregelen die in de toekomst zouden kunnen worden genomen, op artikel 6 van het EVRM heeft gebaseerd, leidt, wat daarvan ook zij, niet tot een ander oordeel over de strekking van het verzoek. Het al dan niet inwilligen van een verzoek met een dergelijke strekking is niet op enig rechtsgevolg gericht en dus geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het verzoek geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb en dat het uitblijven van een reactie op het verzoek niet, ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb, met een besluit kan worden gelijkgesteld. De rechtbank heeft evenwel niet onderkend dat zij, nu de inzet van het geschil niet met een besluit kan worden gelijkgesteld, ingevolge artikel 8:1 van de Awb niet bevoegd was van het door [appellant] ingestelde beroep kennis te nemen.
Het betoog slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank onbevoegd verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 oktober 2015 in zaak nr. 15/2169;
III. verklaart de rechtbank onbevoegd om van het bij haar ingestelde beroep kennis te nemen;
IV. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Robben
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2016
610.