ECLI:NL:RVS:2016:2934

Raad van State

Datum uitspraak
27 oktober 2016
Publicatiedatum
2 november 2016
Zaaknummer
201508666/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielaanvraag en geloofwaardigheid van verklaringen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, die op 28 oktober 2015 een asielaanvraag van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de staatssecretaris op 1 december 2014 was afgewezen. De staatssecretaris had de motivering van zijn besluit later aangevuld, maar de rechtbank oordeelde dat het besluit vernietigd moest worden en dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft de grieven van de staatssecretaris beoordeeld, waarbij de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling centraal stond. De staatssecretaris had verschillende elementen van het asielrelaas van de vreemdeling als ongeloofwaardig aangemerkt, waaronder bedreigingen die de vreemdeling zou hebben ondervonden en de omstandigheden rondom zijn vlucht uit zijn land van herkomst. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld over de relevantie van bepaalde elementen en dat de staatssecretaris op goede gronden de verklaringen van de vreemdeling ongeloofwaardig had geacht.

Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris ongegrond. De Raad oordeelde dat de vreemdeling niet had voldaan aan de eisen voor het onderbouwen van zijn asielaanvraag met voldoende gedetailleerde en verifieerbare verklaringen.

Uitspraak

201508666/1/V2.
Datum uitspraak: 27 oktober 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 28 oktober 2015 in zaak nr. 15/13831 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 1 december 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Bij brief van 7 september 2015 heeft de staatssecretaris de motivering van het besluit aangevuld. Het besluit en de brief zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 28 oktober 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep opnieuw gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.H.A. Kessels, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft in het besluit van 1 december 2014, zoals aangevuld in zijn brief van 7 september 2015, uiteengezet dat en waarom hij het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig acht. In dat kader heeft hij een aantal elementen van dat asielrelaas aangemerkt als relevante elementen. De identiteit, nationaliteit, etniciteit en herkomst van de vreemdeling, alsook zijn positie als stamhoofd, zijn niet in geschil. Verder heeft de staatssecretaris als relevant aangemerkt de bedreigingen van [persoon] die de vreemdeling stelt gedurende anderhalf jaar wegens zijn positie als stamhoofd te hebben ondervonden, de gestelde gebeurtenis op 22 januari 2014 waarbij [persoon] met een aantal mannen naar het huis van de vreemdeling zou zijn gekomen en de broer van de vreemdeling zou zijn gedood en de gestelde vlucht van de vreemdeling na deze gebeurtenis op 22 januari 2014. Deze drie elementen heeft de staatssecretaris ongeloofwaardig geacht.
De Afdeling zal de door de staatssecretaris opgeworpen grieven behandelen in de volgorde waarin deze drie relevante elementen zich volgens het asielrelaas van de vreemdeling hebben voorgedaan, waarbij zij eerst zal ingaan op de vraag of de staatssecretaris hiermee ook alle relevante elementen als zodanig heeft aangemerkt.
2. In de derde grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat hij ook de vete waarover de vreemdeling heeft verklaard als relevant element van het asielrelaas had moeten aanmerken. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de reden voor het vertrek van de vreemdeling uit zijn land van herkomst er volgens zijn verklaringen in was gelegen dat hij stamhoofd was geworden, hij om die reden werd bedreigd door [persoon] en de autoriteiten hem daartegen geen bescherming konden bieden. Later - in antwoord op de vraag of hij persoonlijk eerder van de zijde van [persoon] problemen had ondervonden - heeft de vreemdeling verklaard dat zijn vader vroeger verwikkeld is geweest in een vete met iemand die banden heeft met de mensen van [persoon] en dat dit een oud conflict was.
2.1. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank, door voor haar oordeel van belang te achten dat de vreemdeling hiermee een verband heeft gelegd tussen de bedreigingen van [persoon] en de vroegere vete van zijn vader, niet heeft onderkend dat die vete blijkens de verklaringen van de vreemdeling geen aanleiding vormde zijn land van herkomst te verlaten. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte in het antwoord van de vreemdeling aanleiding gezien voor het oordeel dat de staatssecretaris die vete ten onrechte niet als relevant element van het asielrelaas heeft aangemerkt. De derde grief slaagt.
3. In de vierde grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn standpunt dat de wijze waarop [persoon] volgens de verklaringen van de vreemdeling te werk is gegaan en hem heeft bedreigd, alsook zijn standpunt dat bevreemdend is dat de vreemdeling zijn broer de deur liet openen terwijl er geen bewaking in huis was, op subjectieve aannames berusten.
3.1. Zoals de staatssecretaris terecht betoogt, is de rechtbank dusdoende eraan voorbijgegaan dat hij aan die standpunten tevens ten grondslag heeft gelegd dat sprake is van een opeenstapeling van tegenstrijdige, opmerkelijke en bevreemdende verklaringen, die de vreemdeling als zodanig niet heeft bestreden en die maken dat de gestelde bedreigingen van [persoon] ongeloofwaardig zijn. De vierde grief slaagt.
4. In zijn eerste grief komt de staatssecretaris op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij ten onrechte heeft nagelaten vast te stellen of hij de gestelde vlucht van de vreemdeling op 22 januari 2014, nadat zijn broer zou zijn vermoord, geloofwaardig of ongeloofwaardig acht.
4.1. Zoals de staatssecretaris terecht betoogt, heeft de rechtbank hiermee niet onderkend dat de gestelde vlucht van de vreemdeling geen zelfstandig element van zijn asielrelaas vormt, nu deze vlucht volgens diens verklaringen voortvloeit uit de gebeurtenis op 22 januari 2014. Gelet hierop en nu de staatssecretaris die gebeurtenis zelf wel als zelfstandig te beoordelen element heeft aangemerkt en ook een standpunt heeft ingenomen over de geloofwaardigheid daarvan, is de rechtbank ten onrechte tot voormeld oordeel gekomen. De eerste grief slaagt.
5. In zijn tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank hem ten onrechte niet is gevolgd in zijn standpunt dat de vreemdeling onvoldoende gedetailleerd heeft verklaard over zijn gestelde reis naar Nederland en toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd ter staving van die reis. In aansluiting hierop is de rechtbank hem ten onrechte evenmin gevolgd in zijn standpunt dat de ongeloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling over zijn reis een negatieve uitwerking heeft op de geloofwaardigheid van zijn overige verklaringen, aldus de staatssecretaris.
5.1. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte voor haar oordeel van belang heeft geacht dat hij niet heeft geconcretiseerd welke informatie de vreemdeling over zijn reis had moeten verschaffen. Het is immers aan de vreemdeling om gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen af te leggen over de door hem gevolgde reisroute. Nu hij volgens zijn verklaringen gedurende vier dagen met een vrachtwagen heeft gereisd, maar over die vrachtwagen noch over de plaatsen waar hij gedurende die vier dagen is langsgekomen eenvoudige informatie heeft kunnen verschaffen, is hij daarin, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet geslaagd. Ook is de rechtbank eraan voorbijgegaan dat de staatssecretaris de vreemdeling op goede gronden heeft tegengeworpen dat hij zijn reisagent, die naar eigen zeggen in het bezit was van zijn reisdocumenten, nooit om die documenten heeft gevraagd, terwijl hij daartoe wel in staat was en daarmee de door hem afgelegde reisroute had kunnen staven. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris niet ten onrechte de verklaringen van de vreemdeling over de door hem afgelegde reisroute ongeloofwaardig geacht, hetgeen de staatssecretaris, zoals hij terecht betoogt, mag betrekken bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen over de reden van zijn vertrek uit zijn land van herkomst. Ook de tweede grief slaagt.
6. Gelet op het slagen van voorgaande grieven, slaagt ook de vijfde grief, waarin de staatssecretaris opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat de motivering van zijn standpunt dat hij het asielrelaas ongeloofwaardig acht, louter is gestoeld op het feit dat de verklaring van de vreemdeling dat zijn broer op 22 januari 2014 is omgekomen niet overeenkomt met hetgeen in de overlijdensakte van die broer staat, namelijk dat het lichaam van de overledene op 21 januari 2014 uit het huis wordt gehaald en vervolgens wordt begraven en dat de rouwdienst zal plaatsvinden op 22 januari 2014.
7. In de zesde grief betoogt de staatssecretaris ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling, die diverse documenten heeft overgelegd, heeft voldaan aan zijn verplichting zijn asielaanvraag zo goed mogelijk met documenten te onderbouwen en dat de omstandigheid dat de authenticiteit van die documenten niet kan worden vastgesteld niet ten nadele van de vreemdeling mag worden gebruikt.
7.1. Anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, heeft de staatssecretaris de omstandigheid dat de authenticiteit van de documenten niet kan worden vastgesteld niet ten nadele van de vreemdeling gebruikt. Zoals de staatssecretaris terecht betoogt, is de rechtbank er met haar oordeel aan voorbijgegaan dat de overlijdensakte van de broer van de vreemdeling, gelet op hetgeen hiervoor onder 6. is overwogen, niet kan bijdragen aan de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas. Datzelfde geldt voor het overgelegde emailbericht van de dorpsraad. De in dit bericht vermelde datum waarop de broer van de vreemdeling zou zijn overleden, komt immers niet overeen met hetgeen de vreemdeling hierover heeft verklaard en is ook tegenstrijdig met de informatie in de overlijdensakte. En ook uit de inhoud van de overgelegde documenten ter verkrijging van een wapenvergunning kan niet worden afgeleid dat het asielrelaas van de vreemdeling geloofwaardig is. De rechtbank heeft niet onderkend dat de door de vreemdeling overgelegde documenten, ongeacht de beantwoording van de vraag of de authenticiteit ervan kan worden vastgesteld, hem - reeds gelet op de inhoud van die documenten - niet in een gunstiger positie kunnen brengen. Ook de zesde grief slaagt.
8. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenoverwogene, het beroep tegen het besluit van 1 december 2014, zoals aangevuld bij brief van 7 september 2015, alsnog ongegrond verklaren.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 28 oktober 2015 in zaak nr. 15/13831;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Klinkers
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2016
549.