201507416/1/A1.
Datum uitspraak: 2 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Roden, gemeente Noordenveld (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 augustus 2015 in zaken nrs. 14/4193 en 15/55 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld.
Procesverloop
Bij besluit van 27 februari 2014 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen verschillende volgens [appellant] illegale activiteiten op het perceel [locatie 1] te Roden (hierna: het perceel), gedeeltelijk afgewezen en gedeeltelijk toegewezen.
Bij besluit van 31 juli 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 27 juni 2014 heeft het college [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit bouwen ten behoeve van het oprichten van een garage en een erfafscheiding op het perceel.
Bij besluit van 12 november 2014 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 augustus 2015 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 31 juli 2014 en 12 november 2014 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2016, waar [appellant A] en [appellant B], en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Attema en H.C. Koster, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [vergunninghouder] en [appellant] zijn buren. [vergunninghouder] woont op het perceel en [appellant] woont op het adres [locatie 2] te Roden. Zij bewonen beiden hoekpercelen, die van elkaar worden gescheiden door een tussen de woningen liggende toegangsweg die leidt naar achterliggende percelen. De woningen zijn aldus naast elkaar gelegen, maar grenzen niet direct aan elkaar.
[appellant] heeft het college bij brief van 23 september 2013, aangevuld bij brief van 17 november 2013, verzocht om handhavend op te treden met betrekking tot verschillende activiteiten op het perceel, die volgens [appellant] in strijd zijn met de wet. Het verzoek ziet, naar niet in geschil is, op de volgende overtredingen:
a. verschillende naar gesteld illegale bouwwerken op het perceel;
b. zonder vergunning uitgevoerde bedrijfsactiviteiten op het perceel;
c. een uitzicht beperkende coniferenhaag;
d. onrechtmatig in gebruik genomen gemeentegrond en het verplaatsen van een grenspaal;
e. het onrechtmatig creëren van een afvoer op de riolering;
f. het zonder vergunning aanleggen van een uitrit van het perceel.
Het standpunt van het college
2. Het college heeft zich ten aanzien van de gestelde overtreding onder a. in het besluit van 27 februari 2014 op het standpunt gesteld dat zich op het perceel teveel aanbouwen en bijgebouwen bevinden, gelet op hetgeen daarover is bepaald in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Woonwijken Roden". Het heeft daarom bij brief van 7 april 2014 aan [vergunninghouder] aangekondigd handhavingsmaatregelen te zullen nemen indien hij niet voor 1 mei 2014 de situatie op het perceel ter zake in overeenstemming met de geldende regelgeving heeft gebracht. Daaraan is voldaan, volgens het college in het besluit van 31 juli 2014, zodat het college in dat besluit het bezwaar van [appellant] op dit punt ongegrond heeft verklaard.
Met betrekking tot de gestelde overtreding onder b. stelt het college dat bij een controle van het perceel op 14 november 2013 door een toezichthouder van de gemeente, niet is gebleken van bedrijfsmatige activiteiten op het perceel. Nu daarvan ook niet is gebleken bij raadpleging van het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en het internet, stelt het college zich op het standpunt dat zich ter zake geen overtreding voordoet, zodat het niet bevoegd is handhavend op te treden.
Ten aanzien van de gestelde overtreding onder c. heeft het college zich op het standpunt gesteld dat een onderzoek ter plaatse van een gemeentelijke verkeersdeskundige, heeft uitgewezen dat door de aanwezigheid van de coniferenhaag wel een minder overzichtelijke, maar geen verkeersgevaarlijke situatie bestaat. Het college stelt zich dan ook op het standpunt dat zich door de coniferenhaag geen overtreding van de Algemene plaatselijke verordening voordoet zodat het niet bevoegd is handhavend op te treden.
Met betrekking tot de gestelde overtreding onder d., heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat aan de achterzijde van het perceel van [vergunninghouder] een strook grond van ongeveer 70 cm bij de achtertuin is betrokken, een privaatrechtelijke aangelegenheid is waartegen niet bestuursrechtelijk handhavend kan worden opgetreden. Het college is niet voornemens een civielrechtelijke procedure op te starten tegen de woningcorporatie waarvan [vergunninghouder] zijn woning huurt. Wat betreft het plaatsen van een betonnen paal door [vergunninghouder] op het perceel stelt het college zich op het standpunt dat voor het plaatsen van de paal geen vergunning is vereist, alsmede dat ook dat een privaatrechtelijke aangelegenheid is. Het college acht zich ook te dien aanzien niet bevoegd om handhavend op te treden.
Ten aanzien van de gestelde overtreding onder e., heeft het college in het besluit van 31 juli 2014 vermeld dat een riooldeskundige van de gemeente bij een controle van het perceel heeft vastgesteld dat aldaar geen niet toegestane aansluiting is gemaakt op het riool, zodat geen grond bestaat om handhavend op te treden.
Ten aanzien van de gestelde overtreding onder f., heeft het college zich op het standpunt gesteld dat niet meer kan worden vastgesteld hoe de uitrit oorspronkelijk is vergund, omdat in de archieven van de gemeente de oorspronkelijke vergunning voor de woning niet meer valt te achterhalen. Omdat derhalve ook niet kan worden vastgesteld of sprake is van een overtreding door de situering van de uitrit in strijd met de vergunning, is besloten daartegen niet handhavend op te treden. Het college neemt daarbij in aanmerking dat, anders dan [appellant] stelt, niet is gebleken van een verkeersgevaarlijke situatie door de ligging van de uitrit.
Het hoger beroep met betrekking tot het verzoek om handhaving
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Hij voert daartoe aan dat voor zover het beroep betrekking heeft op de bouwwerken op het perceel, de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten om vast te stellen hoe groot de oppervlakte aan illegale bouwwerken op het perceel precies is.
Voor zover het beroep ziet op het besluit met betrekking tot de illegaal in gebruik genomen gemeentegrond, heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat het niet gaat om een strook grond van 70 cm, maar van minimaal 125 cm. Het college heeft zich daarover verder volgens [appellant] ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze strook grond inmiddels mogelijk door verjaring eigendom is geworden van Woningstichting Woonborg. Volgens [appellant] behoort de grond nog altijd toe aan de gemeente, die tegen het in gebruik nemen ervan handhavend moet optreden.
Voor zover het beroep betrekking heeft op de gestelde bedrijfsmatige activiteiten op het perceel, heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat daarvan wel sprake is en dat hij daar veel overlast van ondervindt, waartegen volgens hem eveneens dient te worden opgetreden.
3.1. Over de gestelde overtreding met betrekking tot de aanwezigheid van illegale bouwwerken op het perceel, heeft het college [vergunninghouder] bij brief van 7 april 2014 medegedeeld dat volgens het bestemmingsplan maximaal 60 m² aan aan- en bijgebouwen op het perceel aanwezig mag zijn. Daarnaast wordt in de brief vermeld dat ingevolge Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, zonder vergunning nog 30 m² aan aan- en bijgebouwen in het achtererfgebied mag worden gerealiseerd. Aangezien alleen een schuur van 18 m² is vergund en meer bouwwerken aanwezig zijn, kan volgens de brief alsnog een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend voor een oppervlakte van 42 m² aan aan- en bijgebouwen. [vergunninghouder] is in deze brief verder de keuze gelaten voor welke aan- en bijgebouwen hij eventueel alsnog een aanvraag om omgevingsvergunning wenst in te dienen en welke aanwezige illegale bouwwerken hij eventueel wenst af te breken.
3.2. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat door de maatregelen die [vergunninghouder] op dat moment had genomen, zich ter zake van de aanwezigheid van illegale bouwwerken op het perceel geen overtreding meer voordoet.
Het college heeft dit standpunt blijkens de gedingstukken gemotiveerd door te stellen dat [vergunninghouder] ervoor heeft gekozen een zonder vergunning gebouwd houthok en een overdekte carport af te breken, en dat hij alsnog een omgevingsvergunning heeft aangevraagd voor de garage van 24 m². Deze vergunning is hem bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 27 juni 2014 verleend. Volgens het college zijn er op het perceel dan nog een kleine berging aan de woning, een bijgebouw tussen de woning en de schuur, en een bijgebouw dat een overkapte zithoek vormt, aanwezig, welke volgens bijlage II van het Bor vergunningvrij op het perceel aanwezig mogen zijn.
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat alsnog is voldaan aan de geldende regelgeving met betrekking tot de aan- en bijgebouwen op het perceel. De rechtbank is blijkens de aantekeningen van de zitting van de rechtbank op 23 april 2015, ter zitting uitvoerig ingegaan op de situatie van de aan- en bijgebouwen op het perceel, waarbij zij heeft vastgesteld dat het standpunt van het college juist is. Zij heeft in de enkele, niet onderbouwde stelling van [appellant] dat volgens hem niet is voldaan aan de geldende regelgeving, terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel.
3.3. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft geweigerd om handhavend op te treden tegen het naar gesteld illegaal door [vergunninghouder] in gebruik nemen van gemeentegrond faalt eveneens. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat dit een privaatrechtelijke aangelegenheid is, waartegen niet met bestuursrechtelijke maatregelen handhavend kan worden opgetreden. Het is aan het college om te besluiten of het een privaatrechtelijke procedure wenst op te starten. Het college is daartoe niet voornemens.
De stellingen van [appellant], dat deze strook grond volgens hem geen 70 cm, maar minimaal 125 cm breed is, en het college zich volgens hem ten onrechte op het standpunt stelt dat een rechtsvordering die ertoe strekt om de grond terug te vorderen zal afstuiten op verjaring, doet aan de juistheid van dit oordeel van de rechtbank niet af. Deze gestelde omstandigheden zien op de privaatrechtelijke aangelegenheid en zijn niet van invloed op het terechte oordeel van de rechtbank dat hiertegen niet bestuursrechtelijk kan worden opgetreden.
3.4. Over de gestelde illegale bedrijfsmatige activiteiten op het perceel, heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat op het perceel illegaal bedrijfsmatige (houtbewerkings-)activiteiten worden verricht. Zij heeft daarbij terecht van belang geacht dat het college bij een controlebezoek aan het perceel tot de conclusie is gekomen dat aldaar geen illegale bedrijfsactiviteiten plaatsvinden. Raadpleging van het internet en de registers van de Kamer van Koophandel hebben het college evenmin tot die conclusie geleid. [appellant] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Dit lag in dit geval op zijn weg, nu het college ondanks kenbaar onderzoek daartoe, niet heeft kunnen vaststellen dat op het perceel bedrijfsmatige activiteiten plaatsvinden.
De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ter zake geen overtreding plaatsvindt en het derhalve niet handhavend kan optreden.
3.5. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.1 tot en met 3.4 is overwogen, faalt het onder 3 weergegeven betoog.
4. [appellant] betoogt verder dat de uitspraak van de rechtbank niet in stand kan blijven, omdat het procesdossier op basis waarvan de rechtbank uitspraak heeft gedaan, door het college niet compleet bij de rechtbank is aangeleverd. Verder heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat het college de bezwarencommissie verkeerd heeft voorgelicht en voorts dat het college hem in het jaar 2011 zogenoemde Stroomlijnrapporten heeft verstrekt, waarvan het college hem nog altijd niet duidelijk heeft gemaakt waarom die destijds aan hem zijn verstrekt.
4.1. Uit het door de Afdeling van de rechtbank ontvangen dossier, blijkt niet dat het college dit procesdossier incompleet bij de rechtbank heeft aangeleverd. De stukken die het rechtbankdossier bevat, heeft de rechtbank terecht voldoende geacht om haar oordeel op te kunnen baseren. Overigens heeft [appellant] in het hoger beroepschrift niet duidelijk gemaakt welke stukken volgens hem ontbreken in het rechtbankdossier. Indien hij daarbij doelt op de door hemzelf bij zijn aanvullende brief van 15 juni 2016 in hoger beroep gevoegde bijlagen, kan niet worden gesteld dat deze stukken het dossier completeren. Deze stukken hebben betrekking op aan de zaak aanverwante onderwerpen, zoals bijvoorbeeld buurtbemiddelingspogingen, maar niet op de zaak zelf. De stellingen van [appellant] dat volgens hem het college de bezwarencommissie onjuist heeft voorgelicht en het college hem in 2011 om onbekende redenen de zogenoemde stroomlijnrapporten heeft toegestuurd, leiden evenmin tot de conclusie dat de rechtbankuitspraak niet juist is. Anders dan [appellant] stelt, kan uit de opmerking van de voorzitter van de bezwarencommissie ter hoorzitting bij die commissie dat "het ook mogelijk is dat overlast wordt veroorzaakt door niet-bedrijfsmatige activiteiten", niet worden afgeleid dat het college die commissie onjuist heeft voorgelicht. In het aangevoerde met betrekking tot de stroomlijnrapporten ziet de Afdeling geen aanleiding het in het verweerschrift weergegeven standpunt van het college hierover voor onjuist te houden.
Het betoog faalt.
Het hoger beroep met betrekking tot de verleende omgevingsvergunning
5. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak over het beroep tegen het besluit van 12 november 2014, waarbij de verlening van de omgevingsvergunning voor de garage en de erfafscheiding in stand is gelaten, terecht overwogen dat [appellant] daartegen geen beroepsgronden heeft aangevoerd. Zij heeft het beroep tegen dit besluit daarom ongegrond verklaard.
Tegen dit oordeel van de rechtbank heeft [appellant] in hoger beroep geen gronden aangevoerd. Het hoger beroep tegen dit oordeel van de rechtbank is ongegrond.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Bolleboom
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2016
641.