201601898/1/A2.
Datum uitspraak: 2 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats], [gemeente],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 februari 2016 in zaak nr. 15/4005 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 12 september 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellante] over het jaar 2013 definitief vastgesteld op een bedrag van € 313,00 en het teveel betaalde teruggevorderd.
Bij besluit van 25 mei 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 februari 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2016, waar [appellante], bijgestaan door [belastingadviseur], vergezeld van [verhuurder], de huidige verhuurder, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. H.R. Groothuis, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [persoon] gehoord.
Overwegingen
1. [appellante] huurt met ingang van 1 oktober 2013 de woning [locatie] te [plaats], [gemeente] (hierna ook: de woning). Zij heeft daarvoor, voor de maanden oktober, november en december 2013, bij de Belastingdienst/Toeslagen huurtoeslag aangevraagd.
Bij besluit van 14 maart 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] een voorschot huurtoeslag over het jaar 2013, voor de periode 1 oktober 2013 tot en met 31 december 2013, ten bedrage van € 939,00 toegekend.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 12 september 2014 ten grondslag gelegd dat [appellante] in 2013 een vastgesteld inkomen had van € 14.314,00 en dat een medebewoner, [persoon], in dat jaar een vastgesteld inkomen had van € 37.784,00. De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij dat besluit voor de periode 1 oktober tot en met 30 november 2013, op basis van een toetsingsinkomen van € 52.098,00, de maandelijkse huurtoeslag voor [appellante] op nihil vastgesteld en voor de periode 1 december tot en met 31 december 2013, op basis van een toetsingsinkomen van € 14.314,00, de maandelijkse huurtoeslag voor [appellante] op een bedrag van € 312,00 vastgesteld. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de huurtoeslag voor [appellante] over 2013 definitief berekend en vastgesteld op een bedrag van afgerond € 313,00 en een bedrag van € 630,00 van haar teruggevorderd.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellante] naar aanleiding van haar stelling in bezwaar, dat [persoon] in 2013 niet bij haar heeft gewoond, bij brief van 16 februari 2015 meegedeeld dat [persoon] volgens gegevens van de gemeente op haar adres stond ingeschreven. In die brief heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] verzocht de volgende bewijsstukken toe te zenden, opdat de dienst kan beoordelen of [persoon] in 2013 daadwerkelijk niet op haar adres heeft gewoond:
a. Een verklaring van de gemeente dat een onderzoek is gestart naar de bewoningssituatie;
b. Een kopie van haar huurcontract van het adres [locatie] te [plaats] met een specificatie van de huurgegevens;
c. Kopieën van betalingsbewijzen waaruit blijkt dat [appellante] in 2013 voor deze woning huur heeft betaald;
d. Een verklaring van de verhuurder waarin is vermeld dat [appellante] woonachtig is in een zelfstandige woonruimte, met daarbij een specificatie welke personen welk deel van het woonobject huren;
e. Andere relevante stukken waaruit blijkt dat [persoon] in 2013 op een ander adres woonachtig was.
[appellante] heeft tezamen met formulier ‘Verzoek aanvullende informatie’ met als datum 19 februari 2015, de Belastingdienst/Toeslagen de volgende documenten toegezonden:
b. Een door de toenmalige verhuurder en [appellante] als huurder ondertekende huurovereenkomst, met als datum 28 september 2013, voor de woning [locatie] te [plaats];
c. Kopieën van bankafschriften, waarop aan de verhuurder betaalde huur over de maanden oktober tot en met december 2013 is vermeld;
d. Een verklaring van de toenmalige verhuurder, met als datum 18 februari 2015, waarin deze verklaart de woning per 1 oktober 2013 aan [appellante] te hebben verhuurd en dat [appellante] vanaf die datum als alleenstaande, zonder medebewoners, in die woning woont.
e. Een verklaring van [persoon], met als datum 18 februari 2015, waarin deze verklaart sinds medio september 2013 niet meer in de woning te wonen, dat de woning sinds 1 oktober 2013 is gehuurd door [appellante] als alleenstaande zonder medebewoning en dat door drukke werkzaamheden van zijn verhuizing op een latere datum, medio november 2013, aantekening is gemaakt in het bevolkingsregister van de gemeente Korendijk.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 25 mei 2015 ten grondslag gelegd, dat uit de ontvangen bewijsstukken niet kan worden opgemaakt dat [persoon] is verhuisd op 30 september 2013 in plaats van op 21 november 2013, terwijl de laatste datum als verhuisdatum is vermeld in de basisregistratie personen (voorheen: gemeentelijke basisadministratie, hierna: BRP). Daarom heeft de dienst het besluit van 12 september 2014 gehandhaafd.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat de inschrijving van [persoon] in de BRP op het adres [locatie] te [plaats] tot en met 21 november 2013 onjuist is en dat de Belastingdienst/Toeslagen daarom [persoon] terecht als haar medebewoner heeft aangemerkt.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat [persoon] zijn verhuizing te laat heeft doorgegeven aan de gemeente en dat deze omissie haar niet mag worden tegengeworpen. Met de overgelegde bewijsstukken, waaronder de verklaring van [persoon], heeft zij aannemelijk gemaakt dat [persoon] in 2013 niet haar medebewoner was. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling moet bij een onjuiste inschrijving van een medebewoner in de BRP de huurtoeslag worden toegekend, aldus [appellante].
2.1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, wordt een huurtoeslag slechts toegekend:
a. als de huurder, diens partner alsmede degenen die medebewoner van de woning zijn, als ingezetene op het adres van die woning zijn ingeschreven in de basisregistratie personen;
b. als geen andere personen met dat adres in de basisregistratie personen zijn ingeschreven, behoudens eventueel een onderhuurder en personen die behoren tot diens huishouden
Ingevolge het tweede lid kan in afwijking van het eerste lid een huurtoeslag worden toegekend, als de onjuiste inschrijving in de BRP niet aan de huurder kan worden toegerekend.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awir, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt onder medebewoner verstaan: de persoon die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de BRP.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, wordt, indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, mede het toetsingsinkomen van de medebewoners in aanmerking genomen.
2.2. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awir, heeft bij de beoordeling of iemand als medebewoner moet worden aangemerkt en derhalve diens vermogen ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wht moet worden betrokken bij de berekening van de draagkracht en de hoogte van de huurtoeslag, de inschrijving in de BRP als uitgangspunt te gelden. Uit artikel 9, tweede lid, van de Wht, volgt dat dit anders is als de onjuiste inschrijving in de BRP niet aan de huurder kan worden toegerekend. Daarbij moet komen vast te staan dat de inschrijving in de BRP onjuist is. Vervolgens moet worden beoordeeld of de onjuiste inschrijving voor rekening van de huurder komt.
2.3. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 9 van de Wht is de eis dat een huurder, medebewoner en onderhuurders op een juiste wijze staan ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie ontleend aan de bestaande Wet individuele huursubsidie en is die eis voorwaarde voor het recht op huursubsidie. In de toelichting op dit artikel is vermeld: "Als de huurder niet wist, en redelijkerwijs ook niet kon weten, dat de inschrijving niet in orde was, moet evenwel van deze verschuiving van de ingangsdatum van de huursubsidie worden afgezien. Dit zou zich bijvoorbeeld voor kunnen doen als de huurder aannemelijk kan maken dat hij of een medebewoner wegens ziekte niet in staat is geweest de inschrijving tijdig te verzorgen. Ook is denkbaar dat een vroegere medebewoner is verhuisd zonder deze adreswijziging aan de gemeente door te geven, terwijl de huurder hiervan geen enkel verwijt kan worden gemaakt" (Kamerstukken II 1996/97, 25 090, nr. 3, blz. 32-33). Dit betekent dat de wetgever met artikel 9, tweede lid, van de Wht een huurder de gelegenheid heeft willen bieden in een procedure over de vaststelling van het recht op huurtoeslag aan te tonen dat de inschrijving in de BRP van een derde op zijn adres feitelijk onjuist is. In het geval de huurder daarin slaagt, mag de Belastingdienst/Toeslagen de feitelijk onjuiste inschrijving van de derde in de BRP niet aan de huurder tegenwerpen en die derde niet aanmerken als medebewoner. De Belastingdienst/Toeslagen heeft niet bestreden dat [appellante] mag aantonen dat [persoon] in 2013 niet haar medebewoner is geweest.
2.4. Ter zitting heeft [persoon] zijn schriftelijke verklaring, zoals onder 1 weergegeven, bevestigd. Daarbij heeft hij toegelicht dat hij geen familie is van [appellante]. Hij heeft in 2013 viereneenhalve maand in Frankrijk gewerkt en gewoond en daarom pas in november zijn verhuizing naar de woning Molendijk 65 te [plaats] bij de gemeente Korendijk aangegeven. Hij heeft de gemeente toen gevraagd om de verhuizing met terugwerkende kracht per 30 september 2013 te registeren, maar dat was niet mogelijk. Zijn zoon heeft in september 2013 de verhuizing geregeld. De woning was tot 1 oktober 2013 eigendom van zijn zoon en is op die datum eigendom geworden van [toenmalige verhuurder], die de woning vanaf die datum heeft verhuurd aan [appellante]. Hij heeft in 2013 in Frankrijk geen post ontvangen, aldus [persoon].
[appellante] heeft ter zitting toegelicht dat zij pas door het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 12 september 2014 op de hoogte is geraakt van de registratie van [persoon] in de BRP op haar adres tot 21 november 2013. Zij heeft de gemeente Korendijk gevraagd in de BRP aan te tekenen dat die registratie in ieder geval vanaf 1 oktober 2013 onjuist was, maar de gemeente was niet bereid die aantekening met terugwerkende kracht te plaatsen.
2.5. De Afdeling volgt niet het standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen, dat een huurder de feitelijk onjuiste inschrijving van een derde in de BRP slechts kan aantonen met aan de derde gerichte stukken van officiële instanties waarin diens adres is vermeld. Wel dient een huurder de feitelijk onjuiste inschrijving van een derde in de BRP zoveel mogelijk met objectieve gegevens aan te tonen.
[appellante] heeft met de overgelegde huurovereenkomst van 28 september 2013, de verklaring van de verhuurder van 18 februari 2015 en de verklaring van [persoon] van 18 februari 2015 alsmede de daarop ter zitting gegeven toelichting, aangetoond dat de inschrijving in de BRP van [persoon] op het adres [locatie] te [plaats] in de periode 1 oktober 2013 tot en met 21 november 2013 feitelijk onjuist was. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de juistheid van deze gegevens en de toelichting van [persoon] ter zitting, niet betwist. Gesteld noch gebleken is dat tussen de verhuurder en [appellante] of tussen [persoon] en [appellante] een andere dan zakelijke relatie bestaat.
[appellante] heeft voorts onweersproken gesteld dat zij pas door de ontvangst van het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 12 september 2014 op de hoogte is geraakt van de onjuiste inschrijving van [persoon] op haar adres. De onjuiste inschrijving is het gevolg van de late aangifte door [persoon] van diens verhuizing bij de gemeente Korendijk, zoals ter zitting toegelicht. Onder deze omstandigheden kan de feitelijk onjuiste inschrijving niet aan [appellante] worden toegerekend.
2.6. De Belastingdienst/Toeslagen heeft [persoon] ten onrechte aangemerkt als medebewoner van [appellante] in de maanden oktober en november 2013 en ten onrechte het inkomen en vermogen van [persoon] betrokken bij de definitieve berekening en vaststelling van de huurtoeslag voor [appellante] over deze maanden. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank behoorde te doen, het beroep van [appellante] gegrond verklaren en het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 25 mei 2015 wegens strijd met artikel 9, tweede lid, van de Wht en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigen. De Belastingdienst/Toeslagen dient een nieuw besluit op het door [appellante] gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
4. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 februari 2016 in zaak nr. 15/4005;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 25 mei 2015, kenmerk BOB OH;
V. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.984,00 (zegge: negentienhonderdvierentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 169,00 (zegge: honderdnegenenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt;
VII. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Oranje
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2016
507.