201600729/1/A2.
Datum uitspraak: 2 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B] h.o.d.n. [bedrijf] (hierna ook tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 december 2015 in zaak nr. 15/1320 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (voorheen: het bestuur van de stichting Kenwerk; hierna: het bestuur respectievelijk SBB).
Procesverloop
Bij besluit van 22 augustus 2014 heeft het bestuur de erkenning van [bedrijf] als leerbedrijf voor opleidingen op mbo-niveau voor de sectoren horeca, toerisme en facilitaire dienstverlening ingetrokken.
Bij besluit van 12 januari 2015 heeft het bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de erkenning van [bedrijf] als leerbedrijf onder wijziging van de motivering ingetrokken.
Bij uitspraak van 18 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2016, waar [appellant A] en [appellante B], bijgestaan door mr. R. Visser, en het bestuur, vertegenwoordigd door mr. L.J. Wildeboer, advocaat te Utrecht, vergezeld van drs. J.W. Mans, werkzaam bij de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven, zijn verschenen.
Overwegingen
Het geschil
1. [appellant A] en [appellante B] zijn beiden eigenaar van [bedrijf] in Rotterdam. Het hotel is sinds 2004 een door het bestuur erkend leerbedrijf voor mbo-opleidingen, onder meer in de sectoren toerisme en recreatie en facilitaire dienstverlening. In 2012 heeft het bestuur een klacht van het Cingel College te Breda ontvangen over de begeleiding van twee van zijn studenten door [appellant] en door hen te verrichten werkzaamheden tijdens de stage in diens hotel. De studenten noemden de wijze van communiceren van [appellant] bizar en beklaagden zich over het moeten schoonmaken van hotelkamers als voornaamste bezigheid tijdens de stage. Naar aanleiding daarvan heeft het bestuur met [appellant] afspraken over het karakter en de inhoud van de stages gemaakt.
Op 26 maart 2014 heeft het bestuur de erkenning van [bedrijf] als leerbedrijf hernieuwd.
In juli 2014 heeft het bestuur weer een klacht van het Cingel College ontvangen over de begeleiding van een student en de werkzaamheden die deze moest verrichten. De betrokken student wees op in haar ogen ongepaste opmerkingen van [appellant] tijdens het sollicitatiegesprek. Daarnaast klaagde zij erover dat een groot deel van haar dagelijkse werkzaamheden bestonden uit schoonmaken van zowel hotelkamers als de woning van [appellant], terwijl zij als stagiaire front-officemedewerker niveau 3 nauwelijks front-officewerkzaamheden verrichtte. Ook klaagde zij erover dat er naast stagiaires nauwelijks of geen medewerkers aanwezig waren. Daarop heeft het bestuur nadere gesprekken gevoerd met [appellant] en het Cingel College en heeft een adviseur van de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (hierna: SBB) een bedrijfsbezoek aan het hotel gebracht.
Nadat [appellant] in de gelegenheid is gesteld op door het bestuur aangegeven verbeterpunten maatregelen te treffen en toen hij daar volgens het bestuur niet afdoende in was geslaagd, heeft het bestuur bij het besluit van 22 augustus 2014 de erkenning van [bedrijf] als leerbedrijf ingetrokken. In de bezwaarfase heeft het bestuur onderzoek verricht bij andere erkennende kenniscentra. Daaruit is naar voren gekomen dat [bedrijf] op jaarbasis met grote aantallen studenten van diverse opleidingsrichtingen werkt. Bij het besluit van 12 januari 2015 heeft het bestuur de intrekking van de erkenning gehandhaafd.
Bestreden besluit
2. Aan het besluit van 12 januari 2015 heeft het bestuur ten grondslag gelegd dat [appellant], gezien de aard van de binnengekomen klachten, in onvoldoende mate een veilige omgeving bood waarin de betrokken student de competenties kon ontwikkelen voor de kwalificatie waarvoor deze werd opgeleid. Voorts is aan het besluit ten grondslag gelegd dat onvoldoende deskundige begeleiding aanwezig was en de studenten veelal zelfstandig, zonder fysieke aanwezigheid van een deskundige praktijkopleider, in het hotel werkzaam waren. De bereikbaarheid van [appellant] wegens de nabijheid van zijn woning of telefonisch is daartoe niet voldoende. De verhouding medewerkers-studenten was niet in balans, waardoor toereikende begeleiding onmogelijk was. De bedrijfsvoering van [bedrijf] was vrijwel geheel afhankelijk van de stagiaires en er was nagenoeg geen sprake van andere, vaste medewerkers die structureel de studenten begeleidden tijdens de werkzaamheden. De begeleiding van gemiddeld vier stagiairs dagelijks, verdeeld over de gehele dag en avond, door één verantwoordelijke leermeester is daartoe onvoldoende, aldus het bestreden besluit.
Gronden hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestuur de erkenning heeft mogen intrekken. Daartoe voert hij aan dat het bestuur uit de twee ingediende klachten niet had mogen afleiden dat er geen veilige leeromgeving voor studenten is. Zijn weerlegging van de klachten is niet in de besluitvorming betrokken. Anders dan in de klachten is gesteld, bestaan de stages niet uit het uitvoeren van schoonmaakwerkzaamheden, maar lopen de studenten enkel mee met housekeeping om de kamers en de aldaar aanwezige faciliteiten goed te leren kennen. Voorts heeft het bestuur ten onrechte geen waarde toegekend aan de vele tevreden studenten die in de afgelopen jaren bij het hotel stage hebben gelopen en aan de vele tevreden scholen die studenten voor een stage bij hem hebben geplaatst. Dat de verklaring van [oud-stagiair], die gelijktijdig met een van de klaagsters stage heeft gelopen, niet in het oordeel van de rechtbank is betrokken, is onbegrijpelijk, aldus [appellant].
Voorts voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestuur voldoende heeft gemotiveerd dat [appellant] onvoldoende deskundige begeleiding aan studenten en onvoldoende tijd voor beroepspraktijkvorming heeft geboden. De studenten zijn altijd deskundig door hem als praktijkbegeleider en het personeel van het hotel begeleid. Uit de Erkenningsregeling leerbedrijven volgt niet dat alle begeleiding slechts door de praktijkbegeleider plaats dient te vinden. Daarnaast is de begeleiding door [appellant] als gekwalificeerd praktijkbegeleider van twee studenten in de ochtend en twee in de middag afdoende, aldus [appellant].
Tot slot heeft hij aangevoerd dat de rechtbank niet heeft geoordeeld op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting, omdat aan de inhoud van het beroepschrift en de verklaring van [oud-stagiair] voorbij is gegaan.
Wettelijk kader
3.1. Ingevolge artikel 7.2.10, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs (hierna: Web) richt het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven een stelsel van kwaliteitszorg voor de beroepspraktijkvorming in en zorgt ervoor dat bedrijven en organisaties die de beroepspraktijkvorming verzorgen eenmaal per vier jaar worden beoordeeld aan de hand van dit stelsel ontwikkelde criteria. Indien daartoe door bijzondere omstandigheden aanleiding bestaat kan controle frequenter plaatsvinden.
Ingevolge het tweede lid maakt het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven de in het eerste lid bedoelde criteria bekend. Van deze bekendmaking wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.
Ingevolge het vierde lid zijn tot het verzorgen van de beroepspraktijkvorming voor een opleiding of groep van opleidingen uitsluitend bevoegd de bedrijven en organisaties met een gunstige beoordeling op grond van het eerste lid.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Erkenningsregeling leerbedrijven (hierna: de Erkenningsregeling) biedt een erkend leerbedrijf een veilige leeromgeving waarbinnen de leerling in de dagelijkse beroepsuitoefening zijn/haar competenties ontwikkelt voor de kwalificatie waarvoor wordt opgeleid.
Ingevolge het tweede lid zorgt het leerbedrijf ervoor dat er voldoende middelen, tijd en ruimte beschikbaar zijn voor de beroepspraktijkvorming en verstrekt de leerling alle informatie die voor een succesvol verloop van zijn leerproces nodig is.
Ingevolge het vierde lid oefent de leerling onder deskundige begeleiding in de dagelijkse bedrijfsvoering van het leerbedrijf activiteiten uit die passen binnen de context van het beroep waarvoor wordt opgeleid, zoals beschreven in het desbetreffende kwalificatiedossier.
Ingevolge het vijfde lid heeft het leerbedrijf een praktijkbegeleider in dienst die:
a. aantoonbaar beschikt over de kennis en vaardigheden die ten minste gelijkwaardig zijn aan die waarvoor de leerling wordt opgeleid. Dit ter beoordeling van Kenwerk.
b. minimaal een jaar ervaring heeft met de inhoud van de kwalificatie waarvoor de leerling wordt opgeleid.
c. beschikt over de kennis en vaardigheden die zijn opgenomen in het door Kenwerk vastgestelde profiel Praktijkbegeleider, dan wel actief werkt aan het behalen van het gewenste opleidingsniveau.
Ingevolge het zesde lid wordt de leerling begeleid in de nabijheid van de deskundige zodat de leerling zich kan ontwikkelen.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, kan de erkenning geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken als Kenwerk van mening is dat het bedrijf niet (meer) kan of wil voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de gestelde erkenningscriteria van deze regeling.
Veilige werkomgeving
3.2. Het bestuur heeft naar aanleiding van een klacht in 2012, die betrekking had op de begeleiding van stagiaires en op de schoonmaakwerkzaamheden die stagiaires moesten verrichten, met [appellant] afspraken gemaakt om tot verbetering te komen. Uit de klacht in 2014, die opnieuw betrekking had op de begeleiding en op de te verrichten schoonmaakwerkzaamheden, mocht het bestuur de conclusie trekken dat die afspraken tot onvoldoende resultaat hebben geleid. Daarbij heeft het bestuur terecht de wijze waarop [appellant] met de eerder gemaakte afspraken is omgegaan, betrokken. Uit het verslag van het gesprek op 15 juli 2014 tussen P. Reijngoud, adviseur bij SBB, en [appellant] blijkt dat schoonmaakwerkzaamheden geen onderdeel van de stage bij [bedrijf] vormden en [appellant] tijdens de sollicitatieprocedure aan stagiaires heeft gevraagd buiten de stage om tegen betaling deze schoonmaakwerkzaamheden in het hotel te verrichten. Stagiaires die aangaven deze schoonmaakwerkzaamheden niet te willen verrichten, kwamen niet in aanmerking voor een stage bij [bedrijf]; met als gevolg dat de stage feitelijk aan het verrichten van schoonmaakwerkzaamheden was gekoppeld. Het bestuur mocht zich op het standpunt stellen dat [appellant] met deze handelwijze de gemaakte afspraken niet is nagekomen. Voorts heeft [appellant] zijn stelling dat de klachten ongegrond waren, niet aannemelijk gemaakt. Dat volgens [appellant] vele stagiairs, zoals [oud-stagiair], en scholen niet hebben geklaagd, doet aan de klachten en de wijze waarop daarmee door [appellant] is omgegaan niet af. Dat anderen niet hebben geklaagd, betekent niet dat de opleidingssituatie bij [bedrijf] voldeed aan de daaraan in redelijkheid te stellen eisen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het bestuur zich op het standpunt mocht stellen dat [bedrijf] in onvoldoende mate een veilige leeromgeving voor studenten bood.
Deskundige begeleiding en tijd voor beroepspraktijkvorming
3.3. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat het bestuur zich op het standpunt mocht stellen dat [bedrijf] onvoldoende deskundige begeleiding aan stagiaires en onvoldoende tijd voor beroepspraktijkvorming bood. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bestuur in redelijkheid heeft kunnen stellen dat de begeleiding van vier stagiaires op één dag door één gekwalificeerde praktijkbegeleider geen toereikende begeleiding is. Hierbij heeft het bestuur mogen betrekken dat de stagiaires veelal zelfstandig moesten werken en dat de bereikbaarheid van [appellant] wegens de nabijheid van zijn woning of telefonisch onvoldoende was. Het doel van een stage is dat de stagiaire door mee te lopen en te werken in een bedrijf, het vak leert. Dat betekent dat stagiaires actief moeten worden begeleid en niet dat de begeleiding slechts oproepbaar is, zoals het bestuur met juistheid heeft overwogen. Voorts heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de verhouding tussen medewerkers en studenten in balans was. Ook ter zitting heeft hij desgevraagd geen inzicht geboden in de bij hem ten tijde van de stages werkzame medewerkers.
Grondslag aangevallen uitspraak
3.4. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank geen uitspraak heeft gedaan op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting, als bedoeld in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb.
Slotsom
3.5. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bestuur in redelijkheid tot intrekking van de erkenning heeft kunnen komen. Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Rijsdijk
voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2016
705.