201601419/1/A2.
Datum uitspraak: 26 oktober 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 januari 2016 in zaak nr. 15/6686 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 24 februari 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [wederpartij] over het jaar 2011 definitief berekend en vastgesteld op nihil en het reeds betaalde voorschot teruggevorderd.
Bij besluit van 29 juli 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 januari 2016 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 juli 2015 vernietigd en het besluit van 24 februari 2015 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2016, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. H.R. Grootenhuis, werkzaam bij de dienst, en [wederpartij], bijgestaan door mr. C. Nobel, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [wederpartij] huurde van 1 juli 2011 tot november 2015 woonruimte op het adres [locatie] te [plaats] (hierna ook: de woning). Hij heeft op 23 januari 2012 digitaal een aanvraag om huurtoeslag bij de Belastingdienst/Toeslagen ingediend voor de periode 1 juli - 31 december 2011. In de aanvraag heeft hij vermeld dat de huur van de woning € 550,00 per maand bedraagt.
Bij besluit van 17 februari 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan [wederpartij] voor de woning een voorschot huurtoeslag over het jaar 2011 toegekend voor de periode 1 juli - 31 december 2011 ten bedrage van € 1.744,00.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 29 juli 2015 ten grondslag gelegd dat [wederpartij] niet met bankafschriften heeft aangetoond voor de woning huur te hebben betaald.
2. De rechtbank heeft overwogen dat [wederpartij] bij zijn bezwaarschrift een huurovereenkomst voor de periode 27 juni 2011 tot en met 27 september 2011 (hierna: huurovereenkomst 1), een huurovereenkomst voor de periode 27 september 2011 tot en met 27 september 2012 (hierna: huurovereenkomst 2) en twee kwitanties heeft gevoegd. Die kwitanties zijn ondertekend door de verhuurder. Op de eerste kwitantie, die is opgemaakt op 1 juli 2011 (hierna: kwitantie 1), is vermeld dat [wederpartij] aan de verhuurder een bedrag van € 550,00 heeft betaald voor "Huur 27 juni 2011 t/m 27 sept. 2011". Op de tweede kwitantie, die is opgemaakt op 9 oktober 2011 (hierna: kwitantie 2) is vermeld dat [wederpartij] een bedrag van € 1.650,00 heeft betaald voor "Huur okt. nov. decem. 2011". De rechtbank heeft geoordeeld dat de kwitanties zijn aan te merken als onderhandse akten als bedoeld in artikel 156, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en dat de kwitanties, nu deze door de verhuurder zijn ondertekend, in beginsel voldoende bewijs vormen voor de huurbetalingen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen niet heeft gemotiveerd waarom de kwitanties daarvoor geen voldoende bewijs opleveren. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2190), waar de dienst naar heeft verwezen, volgt niet dat een huurder met door de verhuurder ondertekende kwitanties de betaling van de huur niet kan bewijzen. In die zaak hadden verhuurder en huurder een familierelatie, was de per bank betaalde huur vrijwel gelijk aan de ontvangen huurtoeslag en waren van de gestelde overige contante betalingen geen betalingsbewijzen overgelegd. In deze zaak is gesteld noch gebleken dat enige verwevenheid bestaat tussen verhuurder en [wederpartij] of dat anderszins grond bestaat te twijfelen aan de huurbetalingen, aldus de rechtbank. 3. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [wederpartij] met de overgelegde huurovereenkomsten en kwitanties heeft aangetoond, dat hij de maandelijks verschuldigde huur ten bedrage van € 550,00 daadwerkelijk aan de verhuurder heeft betaald. De Afdeling heeft in de, onder 2, aangehaalde uitspraak van 15 juli 2015 ingestemd met het standpunt van de dienst, dat kwitanties van contante betalingen van de maandelijks verschuldigde huur alleen als bewijs van gemaakte kosten kunnen dienen indien deze worden ondersteund door andere bescheiden, zoals bankafschriften waarop met die betalingen corresponderende geldopnames zijn vermeld. [wederpartij] heeft onvoldoende aangetoond dat hij met de verhuurder heeft afgesproken dat hij voor de eerste drie maanden een huur van in totaal slechts € 550,00 diende te betalen, omdat hij in die periode verbouwingswerkzaamheden aan de woning zou verrichten. Deze afspraak is niet vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst tussen [wederpartij] en de verhuurder en die afspraak blijkt evenmin uit enig ander stuk, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
3.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht), wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten onder huurtoeslag verstaan een tegemoetkoming van het Rijk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) in de kosten van het huren van een woning.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, is op deze wet de Awir van toepassing, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten onder rekenhuur de huurprijs verstaan die de huurder per maand is verschuldigd.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Awir wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, onder tegemoetkoming een financiële bijdrage van het Rijk op grond van een inkomensafhankelijke regeling verstaan.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
3.2. Uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wht volgt dat degene die aanspraak op huurtoeslag maakt, moet kunnen aantonen dat hij huurkosten heeft gemaakt en wat de hoogte van deze kosten is.
Volgens huurovereenkomst 1 en kwitantie 1 heeft [wederpartij] over de periode 27 juni tot en met 27 september 2011 voor de woning een bedrag van in totaal € 550,00 aan huur betaald, terwijl hij in zijn aanvraag om huurtoeslag heeft vermeld dat de huurprijs voor de woning € 550,00 per maand bedraagt. Dat [wederpartij], zoals hij heeft gesteld, in deze periode als tegenprestatie de woning heeft opgeknapt en daarom over die periode minder dan de overeengekomen huurprijs heeft betaald, is niet van belang. [wederpartij] heeft daarmee geen huurkosten gemaakt als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, van de Wht. Hij heeft ook geen stukken dienaangaande overgelegd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat [wederpartij] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voor de maanden juli, augustus en september 2011 de in de aanvraag om huurtoeslag vermelde huur van € 550,00 per maand aan de verhuurder heeft betaald en geen recht had op huurtoeslag over deze maanden. Voor zover ervan zou moeten worden uitgegaan dat [wederpartij] over voormelde periode € 550:3 = € 183,33 per maand aan huur heeft betaald, leidt dat niet tot ander oordeel; reeds omdat dit bedrag lager is dan de basishuur die hoort bij het minimum-inkomensijkpunt. Gelet op artikel 16 van de Wht is de basishuur het gedeelte van de rekenhuur dat voor rekening van de huurder blijft. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
In zoverre slaagt het betoog.
3.3. Volgens huurovereenkomst 2 bedraagt de maandhuur vanaf 27 september 2011 € 550,00. Volgens kwitantie 2 heeft [wederpartij] op 5 oktober 2011 voor de maanden oktober, november en december 2011 in totaal een bedrag van € 1.650,00 aan huur betaald. Dit betekent dat hij voor deze maanden de overeengekomen huurprijs van € 550,00 per maand heeft betaald, waarbij hij de huur voor de maanden november en december vooruit heeft betaald. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat de kwitantie in dit geval voldoende bewijs vormt voor de huurbetalingen. Kwitantie 2 is door de verhuurder gedateerd en ondertekend, de huur over oktober 2011 is aan het begin van die maand voldaan en de huur over november en december 2011 is vooruit betaald. Zoals de rechtbank ook heeft overwogen is gesteld noch gebleken dat tussen verhuurder en [wederpartij] een familierelatie bestaat. Evenmin zijn door de Belastingdienst/Toeslagen andere feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan aan de bewijskracht van de kwitantie moet worden getwijfeld. De Belastingdienst/Toeslagen heeft, evenmin als in beroep, in hoger beroep niet gemotiveerd waarom in dit geval de overgelegde kwitantie 2 onvoldoende is om de betaling van de huur over de maanden oktober, november en december 2011 aan te tonen.
In zoverre faalt het betoog.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover deze betrekking heeft op de huurtoeslag voor [wederpartij] over de maanden juli, augustus en september 2011. [wederpartij] heeft over deze maanden geen recht op huurtoeslag. De Belastingdienst/Toeslagen dient in een nieuw besluit op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar de huurtoeslag voor [wederpartij] voor de maanden oktober, november en december 2011 opnieuw definitief te berekenen en vast te stellen, waarbij de dienst ervan uitgaat dat [wederpartij] over die maanden een maandhuur ten bedrage van € 550,00 aan de verhuurder heeft betaald.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
5. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 januari 2016 in zaak nr. 15/6686, voor zover deze betrekking heeft op de huurtoeslag voor [wederpartij] over de maanden juli, augustus en september 2011;
III. bevestigt die uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Oranje
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2016
507.